zaterdag 9 juli 2005

Geen verloren tijd (2)

I:9-20

Het kan geen toeval zijn dat in de ouverture plus de eerste bladzijde die daarop volgt liefst drie optische instrumenten ter sprake worden gebracht: de al genoemde kaleidoscoop, de toverlantaarn (in de eerste alinea na de witregel) en de zogenaamde kinétoscope, die toelaat om de beweging – Proust geeft het voorbeeld van een rennend paard – te ontrafelen tot een opeenvolging van stills. Uiteraard kan hier de bedenking worden gemaakt dat de uitvinding van nieuwe technieken – film, fotografie en alles wat daarmee verband houdt – een ingrijpende impact heeft op de beleving van tijd en ruimte en datgene waarin die twee samenkomen: de beweging. Het bekende schilderij van Marcel Duchamp Nu descendant un escalier waarop de beweging van een vrouw die de trap afdaalt wordt geanalyseerd en uiteenvalt in een opeenvolging van licht gewijzigde posities (zoals bewegingen die fotografisch worden vastgelegd door dezelfde filmplaat heel snel na elkaar meerdere malen te belichten) dateert van 1912. De lezer denkt natuurlijk ook aan de fotoreeksen die Eadweard Muybridge vanaf 1878 begon te maken van naakte mensen of van dieren die op een rolband ter plaatse trappelen.
Zo moet je misschien de Recherche, die – onder meer – over herinnering gaat en wat herinnering met ons doet, opvatten: als een aaneenschakeling van herinneringsbeelden die, door de inwerking van een denkbeeldige kinétoscope, tot een film kan worden samengebracht. (Ik vermoed dat behalve de technologische innovaties ook de theorieën van Henri Bergson, die ongeveer in dezelfde tijd tot stand kwamen als waarin Proust aan zijn Recherche werkte, hun rol zullen hebben gespeeld – ik citeer enkele nauwelijks leesbare maar hier toch wel revelerende zinnen uit K. Kuypers e.a., Encyclopedie van de filosofie (1979²): ‘Grondslag van [Bergsons] levenswerk werd hem [sic] zijn intuïtie van de duur die het léven kenmerkt […]. Het is een proces dat geen fasen kent, geen onderlinge uitwendigheid van momenten [?], geen terzijrakend verleden [?], maar waarin al het vroegere, steeds door het nakomende verrijkt, een aanzwellend heden is. Zo verstaan wij een melodie, die immers ondanks opeenvolging der klanken, als geheel, niet als som, naar zijn eindwaarde groeit.’

De slapeloze wil verlichting, soulagement (het is verwarrend dat je met het Nederlandse woord ‘verlichting’ twee kanten uit kan – daarom zou het beter zijn in de ideale Nederlandse vertaling bijvoorbeeld het woord ‘opluchting’ te gebruiken: zo valt de verwarrende connotatie met opheffing van duisternis weg, wat niet onbelangrijk is omdat de malaise uiteraard niet alleen in letterlijke zin met die duisternis te maken heeft). Opluchting kan de slapeloze vinden in de kus van de moeder, of in het stabiel worden van de kamer door de werking van de gewoonte (habitude). Niet door de nochtans goedbedoelde toverlantaarnsessie – de kleuren en beelden vervormen opnieuw de voorwerpen die nog maar net vertrouwd waren geworden.
Toch is alles niet zo eenvoudig en eenduidig (zoals niets bij Proust) want al meteen wordt de soulagement afgezwakt: wanneer eindelijk het rad tot stilstand is gekomen, blijkt het verlangen van de slapeloze om zich bij het gezelschap (en bij zijn moeder) beneden te voegen toch sterker dan zijn vermogen om in te slapen en hij begint te tobben: L’influence anesthésiante de l’habitude ayant cessé, je me mettais à penser, à sentir, choses si tristes. (Die zin klinkt zo gelaten…) Een vermenging van positieve en negatieve gevoelens die overigens al een bladzijde eerder wordt aangekondigd wanneer de slaapkamer le point fixe et douloureux de mes préoccupations wordt genoemd.

De moeder is met kop en schouders de belangrijkste figuur voor de jonge slapeloze. Zij bezit met haar avondkus de sleutel tot de redding uit het niets – hoewel ook dat geen onvermengde genieting is: in haar stap naar boven kondigt zich al het definitieve afscheid aan; in de vreugde om de zeer tijdelijke vereniging priemt al de pijn van het afscheid en het voor de rest van de nacht aan zichzelf en de eigen demonen overgeleverd zijn door. Vandaar dat in het wachten, het uitstel (le temps de répit) van dat bevrijdende moment toch ook weer een soort van genot gelegen is – op een ander niveau weliswaar.
Soms komt moeder helemaal niet, wanneer er bezoek is. Met de figuur van Swann, meerbepaald le premier Swann, de Swann van de tijd toen Swann nog niet de verlopen, decadente, uit de gratie van de eigen kaste gevallen Swann was geworden, krijgt stilaan dat gezelschap van beneden wat meer contouren. Swann namelijk is ongeveer de enige mens die zich verwaardigt het blijkbaar geïsoleerde gezin van stand waartoe de slapeloze ik behoort te bezoeken: Le monde se bornait habituellement à M. Swann. We leren ook de vriendelijke grootmoeder kennen, de een beetje kwaadaardige oudtante, de cognac drinkende grootvader en – minder rechtstreeks – de bizarre vader van Swann met wie de grootvader bevriend was: allemaal figuren die in een kluwen van codes en schijnheilige manoeuvres en gebaren en woorden verwikkeld zijn. Met korte voorbeelden stelt Proust deze sociografie samen. En ook hier ontwaren we die dubbelheid, dat fenomeen van niets-is-wat-het-lijkt. Er is de oudtante die de grootmoeder aan het lijntje houdt met de cognacconsumptie van de grootvader. Er is de wispelturigheid van de oude Swann. Er is het dubbelleven, blijkbaar, van de jonge Swann, die in de Parijse salons een heel ander leventje leidt dan hier, op het platteland, waar hij ’s avonds met een mandje gunstige-reputatie-bevestigende frambozen op visite komt bij die rare familie. Er zijn de neurotische maniertjes waarmee de familie zichzelf een air van belangrijkheid aanmeet – wanneer iedereen weet dat het Swann is die aanbelt vraagt men: ‘Bezoek? Wie kan dat zijn?’ Die sociale mechanismen zijn in elk geval als thema belangrijk genoeg voor Proust om een aspect ervan theoretisch te expliciteren – ik geef de passage (I:19) hier in mijn eigen vertaling: ‘Maar zelfs vanuit het gezichtspunt van de onbeduidendste dingen des levens zijn wij niet een vooraf samengesteld materieel geheel dat identiek is voor iedereen en waarvan iedereen alleen slechts eventjes kennis moet nemen zoals van een lastenboek of een testament. Onze sociale persoonlijkheid wordt geboren in het denken van de anderen. Zelfs een zo eenvoudige handeling als het “iemand zien die wij kennen” is gedeeltelijk een intellectuele handeling. Wij vullen de fysieke verschijning van het wezen dat we zien met alles wat wij over hem denken, en in het totale beeld dat wij ons van hem vormen, neemt wat wij van hem denken ongetwijfeld het grootste gedeelte in beslag.’

Nog één observatietje tot slot: hebt u ook die mooie ferroviaire echo opgemerkt waarbij de in een anonieme hotelkamer terechtkomende reiziger (I:9; 49 in de Nederlandse vertaling) eindelijk van de trein stapt die al op de eerste bladzijde was beginnen te rijden en de wereld-buiten-de-slaapkamer opende?