zondag 10 juli 2005

Geen verloren tijd (3)

I:20-28

De sympathieke grootmoeder, die zich van de modderspatten op haar kleed, opgedaan tijdens de wandeling, niets aantrekt, trekt zich al evenmin veel aan van de verplichtingen die voortspruiten uit de positionering op de sporten van de sociale ladder: pour elle, la distinction était quelque chose d’absolument indépendant du rang social. De veel meer geborneerde oudtante denkt er anders over. Dat de kastenverplichtingen niet altijd, of wellicht maar zelden, stroken met haar sympathieën, neemt ze er bij: vriendelijk moet je niet zijn tegenover de persoon die je sympathiek vindt maar tegenover de persoon die jouw sociale status met zijn of haar aanwezigheid kan ondersteunen of verbeteren. Vanuit haar perspectief – en dat is niet zó hoog op de sociale ladder (we bevinden ons ver van Parijs, en er komt kennelijk maar zéér weinig bezoek – en die ene bezoeker, Swann, is van twijfelachtig allooi, in die mate zelfs dat er eigenlijk twee zijn: die met het frambozenmandje en die andere uit het mondaine leven waarover alleen fluisterend kan worden gepraat) – vanuit het perspectief van de oudtante dus kan je echter nauwelijks je positie verbeteren. Je kunt eigenlijk alleen maar zakken. Aanpappen met hoger gesitueerden als la marquise de Villeparisis is not done, en trouwen met een cocotte, zoals Swann doet (en sinds het geweten is komt hij steeds minder met zijn frambozen) is al helemaal uit den boze.

Humor is er zeker ook bij. In de vergelijking bijvoorbeeld met de psychiater die uit verstrooidheid de manier waarop hij gekken toespreekt ook in het gewone leven toepast – maar, zegt Proust fijntjes, misschien is het niet uit verstrooidheid maar omdat hij ervan overtuigd is dat de hele wereld een gekkenhuis is (soit par habitude professionnelle, soit qu’ils croient tout le monde un peu fou). Of in de manier waarop de zussen Flora & Céline naar de aandacht van Swann dingen en elk woord in zijn conversatie dat zich daartoe leent aangrijpen om hem te bedanken voor de Asti-wijn die hij hen heeft geschonken.

Structurerend, ritmerend, obsederend zijn de – bijna letterlijke – herhalingen van bepaalde motieven. Het opvallendst is natuurlijk het twee keer tingelen van het tuindeurbelletje, dat de aankomst van Swann aankondigt. De eerste keer tingelt het op blz. 14 (le double tintement timide, ovale et doré de son bruit ferrugineux – let op de alliteratie en op de ongebruikelijke adjectieven voor een geluid); de tweede keer komt Swann negen bladzijden later aan (les deux coups hésitants de la clochette). Deze overspanningen houden het niet door een strikte plotontwikkeling of spannende intrige gaande gehouden betoog mooi samen. Een andere herhaling is de litanieachtige mededeling dat de enige voor wie de komst van Swann geen onverdeelde genoegdoening is de jonge versie van de verteller is, want, zo wordt gezegd, op die avonden komt zijn moeder hem niet op zijn kamer een nachtzoen geven. Ook hier kabbelen tien bladzijden voorbij tussen de eerste (p. 13) en de tweede (p. 23) vermelding. En dan wordt dezelfde verzuchting vier bladzijden verder nog eens herhaald.
Elk herhaald motief is een spaak in het wiel dat draait en draait en draait. De eerste bladzijden van de Recherche zijn een draaiend rad, ik zei het al. En de verteller probeert, via de jongere versie van zichzelf, dat tollen tot stilstand te brengen. (Pas dan wijkt le néant.) De jongen, die zijn gegeerde moederlijke kus niet krijgt, probeert de gemiste omhelzing in kaart te brengen, te ontleden, te memoriseren, in zich op te slaan en op die manier alsnog naar boven, naar zijn epicentrale kamer mee te smokkelen. Dat heeft iets maniakaals – het woord valt ten andere ook een paar keer, onder meer in de niet zomaar gemaakte vergelijking met de maniaques die zich hyperbewust proberen te zijn van het feit dat ze de deur achter zich sluiten omdat ze anticiperend de onzekerheid willen neutraliseren die hen onvermijdelijk zal overvallen wanneer ze even later toch weer aan het twijfelen zullen slaan of ze die deur wel gesloten hébben. Natuurlijk lukt het niet om door die mentale inspanning de niet-gekregen kus als wel-gekregen voor te stellen. De jongen wordt naar boven gestuurd, en met weerzin bestijgt hij de trap waarvan de vernislaag een geur verspreidt die hij zijn leven lang zal associëren met het immense verdriet dat zijn nederlaag bij hem heeft teweeggebracht – nog een aankondiging van het thema van de onvrijwillige herinnering die – vooral – aan geuren is verbonden (de madeleinekoekjes).

De observatie waarmee Proust de truttigheid van de naar de gunst van Swann dingende zussen Flora en Céline aanzet, of de hypergevoelige, en inderdaad mogelijk belachelijk en overdreven overkomende pietepeuterigheid waarmee hij de gevoelens en strategieën ontleedt van het kind dat koste wat het kost aan zijn nachtzoen wil geraken, zijn zodanig gedetailleerd dat ze de lezer uitdagen. Je kunt één van twee mogelijke kanten op met je lectuur. Ofwel gooi je het boek nu al verontwaardigd in de hoek (voorzichtig als je een Pleiade-uitgave leest want die zijn iets waard in het antiquariaat), ofwel sta je open voor de superieure ironie, de humor (Swann die de zussen eigenlijk vierkant uitlacht: Nous avons une bien belle conversation), en het meesterschap over de taal dat nodig is om de complexe gemoedsgesteldheden en de zich op de vierkante centimeter uittekenende sociale subtiliteiten in al hun nuances te schetsen – maar ook voor de esthetiek van het Frans, de harmonieus geassembleerde zinnen, de grammaticale waaghalzerij van hun constructies (waarbij je als niet-Franstalige toch eerst wel een keer of twee, drie in het vangnet van de vertaling dondert alvorens uiteindelijk toch een eerste keer, lichtjes duizelend, na op eigen kracht op het danskoord te hebben gebalanceerd, de overkant te bereiken).