woensdag 24 december 2025

LVO 334

fragment uit Het maaiveld


Krak, Houtman.’ Het was een eeuwigheid geleden dat Luc Vervust zich dat voorval nog eens herinnerd had. Luc Vervust las iets over cyberpesten in Klasse en vroeg zijn jongste zoon Jasper, nog maar net tien geworden, of hij daar ook mee te maken kreeg.

Vader en zoon zaten samen aan tafel – de vader aan zijn kant met zijn Klasse en zijn zoon aan de andere kant met een tekening die hij voor school moest maken. ’t Was best gezellig eigenlijk, een zeldzaam analoog huiselijk tafereel. Luc besefte: dit zijn de momenten die je moet koesteren want het gaat allemaal vlug voorbij.

Op de keukentafel stond ook nog een fruitschaal met daarin – onbedoeld fallisch – een banaan en twee appelsienen. De banaan was de laatste van de tros en vertoonde al zwarte plekken. Naast Jaspers tekening stond een glas met een bodempje melk en Luc had een kop waaruit hij net koffie had gedronken. Hij sleepte die kop al van in zijn studententijd met zich mee. Een nu in een landelijke krant publicerende cartoonist had er twintig jaar geleden, toen hij nog zijn plaats moest veroveren, reclame op gemaakt voor een Brugse meubelzaak die inmiddels alweer een tijdje geleden overkop was gegaan.

Jasper keek niet op van zijn tekening. Hij arceerde ijverig, tongpunt tussen de gave tanden. Luc had zelf ooit nog getekend en zag meteen dat zijn zoon veel te hard op zijn potlood drukte. Maar hij was door zijn kinderen en de tijdgeest geconditioneerd en zei er niets van. Ook vond hij als goede vader, en overigens ook volledig conform het voorschrift van de auteur van de pedagogische rubriek in het schoolvakblad dat hij als leraar meestal ongelezen in de doos met oud papier kieperde maar dat hij nu toch eens doorbladerde, dat een vraag herhalen omdat er na de eerste keer geen antwoord op was gekomen binnen de perken van het aanvaardbare bleef.

Krijg jij te maken met cyberpesten, jongen?’

Jasper keek op van zijn tekening. Hij stelde nog even zijn antwoord uit en ging door met veel te hard arceren. ‘Straks gaat hij nog dwars door zijn blad,’ dacht Luc Vervust, die nog even wachtte alvorens ten derde male zijn vraag te stellen.

Jasper was een intelligente jongen en rad van tong, hij zou later vast advocaat worden. Hij had geen antwoord klaar, of wou er geen geven. Dus stelde hij zelf een vraag.

Heb jij vroeger ooit iemand gepest?’

Vroeger bestond cyberpesten niet. Het analoge pesten, daarentegen... En het was toen, op het moment dat de volle betekenis van de vraag van zijn zoon tot hem doordrong, dat Luc Vervust, de voorbeeldige vader, zich Jan Houtman herinnerde. De meubelzaak op zijn koffiekop was vast niet het enige wat in al die jaren teloor was gegaan.

Luc Vervust zat als lange slungel in het tweede middelbaar achter de tengere en wat klein uitgevallen Jan Houtman. Luc Vervust was al ergens een jaartje blijven haperen en droeg eerder dan alle anderen een lange broek. Jan Houtman had nog het kinderlijke dat Luc al van zich had afgeschud. Dat onbeholpene. Luc Vervust tikte Jan Houtman tijdens de les Frans op de schouder. ‘Mag ik eens je potlood lenen?’ Houtman was beducht voor wat komen zou, maar vol goede wil. En dus leende hij Luc Vervust zijn potlood. De ex-koloniaal die Frans gaf schreef het bord vol. Slabbinck heette hij, en hij benutte het bord vaak en veel – dat schiep ruimte voor ongeregeldheden. Luc Vervust nam het potlood aan. Hij liet het balanceren bovenop de wijs- en ringvinger van zijn rechterhand, onder zijn middenvinger. Jan Houtman keek toe hoe zijn achterbuurman zijn middenvinger neerwaarts drukte. Het potlood begaf.

Krak, Houtman.’

En Vervust gaf Houtman twee potloodhelften terug. Een beetje later, toen meneer Slabbinck opnieuw een Franse uitdrukking op het bord schreef die ze nooit van hun leven nog zouden horen of lezen, laat staan gebruiken, iets als coucher à la belle étoile of cette tarte aux pommes a un goût de revenez-y, tikte Luc Vervust andermaal op Houtmans schouder. En weer keek Houtman om. Nu wees Luc Vervust naar iets wat hij, met viltstift, op zijn bank had geschreven. In voor hemzelf omgekeerde letters, zodat Jan Houtman het kon lezen.

Kiek vo je, stond daar met potige letters in het West-Vlaams gespeld. Kijk voor je.

En Houtman keek voor zich uit. Hij vreesde de reprimandes van meneer Slabbinck.

Neen, jongen. Toch niet dat ik mij kan herinneren. Ik heb nooit iemand gepest.’ De voorbeeldige vader keek naar de tekening van zijn zoon. ‘Druk je niet wat hard op je potlood, eigenlijk?’


7783

Praag - 251109


dinsdag 23 december 2025

getekend 521

4 augustus 1999


LVO 333

fragment uit Het maaiveld

De Kukkich

Norbert Deceukelier was uitgeblust, had geen illusies meer. Hij doceerde op automatische piloot, ijsberend door de klas, zijn handboek Frans balancerend op een meetlat. Hij had een spraakgebrek. Of dan toch minstens een logopedische eigenaardigheid die erin bestond dat hij aan alle woorden die fonetisch op een klank eindigen – en zo zijn er in het Frans nogal wat – een overbodige -ich of -ch toevoegde. Preneech votrech livrech eech votrech cahieech... De matte persoonlijkheid van die Norbert Deceukelier, die wij de Kukkich noemden, zou later, in retrospectief, in bizar contrast komen te staan met de exuberantie van zijn dochter Els, lange tijd een van de belangrijkste danseressen van de firma Troubleyn van Jan Fabre. Meneer Deceukelier wist zijn gezag te bewaren door ervoor te zorgen dat er geen lol aan was om het te tarten. Hij had voor leerlingen die aan het kletsen of tekenen of proppen gooien waren enkel een misprijzende blik over, een uitdrukking die iets zei in de trant van doe niet onnozel. Benoni, van huis uit Franstalig, verveelde zich natuurlijk stierlijk en doodde de tijd met het tekenen van karikaturen of stripachtige ensceneringen van situaties. Meneer Deceukelier liet begaan en deelde zelden straf uit. Het was in deze lessen dat ik in een helder moment enkele frappante Franse uitdrukkingen leerde die mij altijd zijn bijgebleven: dormir à la belle étoile en cette tarte aux pommes a un goût de revenez-y.




7782

Praag - 251108


maandag 22 december 2025

notitie 508

BLIJVENDE SCHADE


Wie de Frans-Belgische televisieserie Sambre nog niet heeft bekeken, kan ik alleen maar aanbevelen om dat dringend te doen want ze is van een uitzonderlijk niveau. Dit is waar televisie voor moet zijn gemaakt, ben ik in een zeldzame bui van cultuuroptimisme geneigd te denken, en het is een godsgeschenk dat iedereen die een internetverbinding en een scherm ter beschikking heeft de zes afleveringen van telkens plusminus een uur gratis en voor niks en op gelijk welk moment kan bekijken.




De reeks Sambre dankt zijn naam aan de gelijknamige rivier die in Frankrijk ontspringt en bij ons in Namen (Namur) in de Maas uitmondt. Het feuilleton speelt zich voornamelijk af langs het Franse gedeelte van de Samber. Elke gelijkenis met het woord sombre is natuurlijk volstrekt toevallig.

Aflevering 1 legt meteen alle kaarten op tafel. We zien hoe een man op de oever van de Sambre een vrouw aanrandt. Of verkracht, dat is niet meteen duidelijk. Maar het is wel heftig. Deze televisionele realiteit is bevreemdend want we zien meteen wie de man is. Ons verwachtingspatroon als kijker van een misdaadreeks wordt gedwarsboomd. Want inderdaad, deze serie draait niet om de vraag wie de dader is: Sambre is geen whodunit. De reeks draait om de vraag ‘Zullen ze het achterhalen wie het heeft gedaan?’ En ‘ze’, dat zijn de agenten, onderzoekers, inspecteurs, gerechtsdeskundigen, forensische dokters, wetenschappers enzovoort die zich in de loop van dertig jaar of daaromtrent over de zaak buigen.

We krijgen met andere woorden te maken met een totaal ander perspectief dan wat we gewoon zijn. Door geen krimi te zijn, kan Sambre volop een zedenschets zijn, een maatschappelijke studie, een tijdsbeeld.

De makers (Alice Géraud en Marc Herpoux) kozen voor elk van de zes afleveringen een aparte invalshoek. In de eerste aflevering staat het eerste slachtoffer van de serieverkrachter centraal: de kapster Christine; in de tweede de nog erg jonge rechter Irène; in de derde burgemeester Arlette; in de vierde de wetenschapster Cécile; in de vijfde hoofdinspecteur Winckler, een norse maar toch vriendelijke al wat oudere man; en in de zesde aflevering de dader, die we dus al kennen van de allereerste minuten van de eerste aflevering: Enzo.

Vier vrouwen dus, en twee mannen – waarvan er dan nog maar één een positieve rol krijgt. Het kan niet anders dan dat de makers – een ervan, Alice Géraud, ook vrouwelijk en de auteur van het boek dat de basis vormde voor de serie – dit onevenwicht beoogden. Waarschijnlijk omdat het ook de meeste zedendelicten kenmerkt: de daders zijn bijna altijd mannen. Het is zeer opvallend hoe in ongeveer alle afleveringen – behalve dan die vijfde waarin hoofdinspecteur Winckler de hoofdrol speelt – de meeste mannen sullig, dom, agressief, onrespectvol zijn. Ze krijgen, kortom, overwegend negatieve rollen. Behalve dan misschien Enzo-de-dader, die ook een Enzo-de-vader is in een redelijk normaal functionerend arbeidersgezinnetje, waarin hij de eerbaarheid van zijn echtgenote respecteert, met de kinderen speelt, speelgoed in elkaar schroeft en de barbecue aan de praat krijgt. Hij is bovendien een voorbeeldige arbeider in de fabriek en een toegewijd voetbaltrainer, en ook nog eens graag gezien bij de politie, waar hij in opvallend informele omstandigheden regelmatig koffie gaat drinken.

In dat politiekantoor hangt een vrolijke, nonchalante en in elk geval weinig professionele sfeer. Dat lijkt de voornaamste aanklacht van Sambre: hoe – in die tijd althans – het systeem schromelijk tekortschoot. Want hoe is het in godsnaam mogelijk dat een serieverkrachter dertig jaar lang ongestoord zijn gang kan gaan en meer dan vijftig slachtoffers kan maken? Het antwoord is simpel: systemische incompetentie, gebrek aan coördinatie en gegevensuitwisseling, en onachtzaamheid bij de politiediensten. De meest gezochte misdadiger van de wijde omstreken danst voor hun neus, en ze zien hem niet. Ook al staat hij op een gegeven moment vlak naast zijn goed gelijkende robottekening.

Het sterkste en ongetwijfeld ook meest nagestreefde aspect van de serie is dat ze toont wat een seksueel vergrijp doet met de slachtoffers. Alice Géraud en Marc Herpoux thematiseren haarscherp de aangerichte mentale verwoestingen. Want de schade strekt veel dieper dan een snel genezend wurgspoor op de nek, een spermavlek op de kledij, de aangetaste eerbaarheid, het beschadigde vertrouwen. De schade wordt ook zichtbaar wanneer Christine dertig jaar na dato met ademhalingsproblemen af te rekenen krijgt wanneer zij toevallig oog in oog met haar verkrachter komt te staan. Een slachtoffer geraakt de aangerichte mentale ravage nooit meer kwijt.

Een van de laatste scènes van de serie is indrukwekkend. De rechtszaal is volgelopen. Net zoals vroeger in de kerk zitten mannen en vrouwen apart, elk langs een kant van het middenpad. Vijftig vrouwen. Vijftig slachtoffers. Vijftig beschadigde levens. Christine zit centraal in de vrouwengroep. Voor het eerst kan zij de man die haar leven heeft verwoest aankijken zonder in ademnood te geraken.


Sambre is nog tot 20 mei 2026 te bekijken op https://www.vrt.be/vrtmax/a-z/sambre/


7781

Praag - 251108


zondag 21 december 2025

7780

Praag - 251108


zaterdag 20 december 2025

boekverhaal 78

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


maart 1994


GEDACHTENIS

Veel naoorlogse kunst, en dan vooral film en literatuur, is tot op vandaag bezig met de Shoah. De Tweede Wereldoorlog blijft een schijnbaar onuitputtelijke bron van inspiratie voor kunstenaars – je zou op den duur zelfs denken dat er sinds de jaren veertig van de vorige eeuw niets is gebeurd dat ingrijpend genoeg was om die nare herinnering weg te duwen. De artistieke verwerking van de Shoah – sommigen noemen het Holocaust – heeft tot een niet meer te overziene hoeveelheid kunstwerken geleid. Die zijn niet allemaal in dezelfde toonaard gesteld. En ze zijn ook niet allemaal even ‘gepast’. Zoals de kunstenaars zich bogen over hoe ze zich tot de Shoah moesten of konden verhouden, zo moet je je nu afvragen hoe je je te verhouden hebt tot hun kunst. Neem nu de film. Ik heb altijd de grootste moeite gehad met die doldwaze film van Roberto Benigni, La vita è bella. Humor en Holocaust? Ik weet het zo niet. De heldhaftigheid van oorlogsfilms als The Longest Day, die vele jaren later als het ware werd heropgevist door Spielberg met Saving Private Ryan, leek niet geschikt om de gruwel van Auschwitz en Birkenau te verbeelden. Stalag 17 (Billy Wilder, 1953) kwam allicht te vroeg en bleef te schematisch en theatraal. Schindler’s List had dan weer een schier ondraaglijk kitschgehalte.

Enfin, het is natuurlijk ook een kwestie van persoonlijke smaak en inschatting – wat ik wil zeggen, is dat de Shoah-verbeelding niet altijd even geslaagd is geweest. Maar ze heeft wel in grote mate ons voorstellingsvermogen gekleurd en voorgoed ontoereikend gemaakt.

Niet alleen voor de film, ook voor de literatuur is de Shoah een niet te omzeilen maar toch ook moeilijk onderwerp. Tegenwoordig is er een ware rage aan de gang van Auschwitz-boeken. Ze zijn op een tenenkrullende manier opgehangen aan beroepen. De kapper van A, de pianist van A, de balletdanseres van A… (Ik verzin maar wat titels: ze liggen in de boekhandel vaak mooi naast elkaar uitgestald. Onlangs zag ik de eerste aflevering van een serie die een verfilming was van een van die boeken, ik denk de kapper. Het sentimentalisme was tenenkrullend, werkelijk niet om aan te zien. Ik ben dan ook niet blijven kijken.) Ik las die beroep-in-A-boeken niet, en ik ben ook niet van plan ze te lezen. De titels lijken een ondraaglijke lichtheid uit te dragen. Misschien zal hier en daar wel iemand er iets aan hebben – anders kun je het succes ervan niet verklaren – maar dit overaanbod lijkt toch een loopje te nemen met de al bij al niet zo talrijke werkelijk grensverleggende vernietigingskampliteratuur. En dan heb ik het over boeken, half-fictionele en duidelijk autobiografische romans, die zijn geschreven door slachtoffers, door nog levende ménsen, door mensen die de gruwel hebben overleefd. Door rechtstreekse getuigen van het ondenkbare.

Ik denk aan auteurs als Imre Kertész, Jorge Semprun, Primo Levi.

En van die drie heeft Levi op mij de diepste indruk nagelaten.

Misschien heeft dat te maken met het feit dat Primo Levi een wetenschapper was. Zijn blik is objectiverend en heeft geen versieringen nodig, geen literaire trucs, geen dramatische effecten. Geen sentiment – vooral dat niet. Een boek als Is dit een mens – geen vraagteken, het is een retorische vraag – heeft iets van een zakelijk rapport. Dat maakt het relaas des te indringender. Maar het is ook meer dan een louter feitelijk verslag. Het is alsof Levi een hoger standpunt inneemt. Zijn relaas heeft ook de status en toereikendheid van het relaas zelf als onderwerp.

In het begin van het boek vertelt Levi hoe hij samen met ‘zeshonderdvijftig “stuks”’ (zoals de Duitsers het met hun ‘barbaarse geblaf’ zeggen) in een interneringskamp op een van die ‘treinen die niet terugkomen’ wordt gezet. Hij beschrijft, of probeert te beschrijven, welke gevoelens door het kamp razen. ‘De verschillende gevoelens die ons bewogen, bewuste aanvaarding, uitzichtloos verzet, religieuze overgave, wanhoop, angst, vloeiden na de slapeloze nacht ineen tot totale, onbeheerste radeloosheid.’ En een zin verder, een zin waarin hij zijn poging nog even voortzet, besluit Levi: ‘Veel is er toen door ons gezegd en gedaan; maar het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren.’ (17) Levi duidt hier het onduidbare aan. Hij deinst terug voor een onuitsprekelijke historische werkelijkheid. Dit terugdeinzen vormt de essentie van zijn spreken.

Alle respect voor wie het wél zinvol vindt om, eventueel met zijn kinderen, een pedagogisch bezoek aan Auschwitz te brengen, maar in die laatste zin van Levi vind ik de motivatie om dat vooral niet te doen: ‘het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren’.

Auschwitz, overigens, is een naam die op het ogenblik dat de trein met die zeshonderdvijftig mensen zich in beweging zet (en er vier eindeloze dagen over zal doen om zijn bestemming te bereiken), nog ‘zonder betekenis’ was. ‘Met opluchting hadden we ons reisdoel vernomen’, schrijft Levi, en dat is verbijsterend. Maar dan komt een nadere uitleg: ‘Auschwitz: een naam zonder betekenis op dat ogenblik en voor ons, maar die hoe dan ook bij een plek op deze aarde moest horen.’ (18)

Hoor wat hier niet wordt uitgesproken. U zult het, denk ik, in die kappers- of schoenmakersromans over Auschwitz niet kunnen beluisteren. Het praten, het échte spreken, over het onuitsprekelijke vergt de stilte die nodig is om impliciet te kunnen zijn.

Misschien is het ook daarom dat getuigenissen van rechtstreeks betrokkenen zo zeldzaam zijn. Je hoort het vaak van kinderen van teruggekeerden: ‘Daar werd bij ons niet over gesproken.’ Dan rijst de vraag: waarom niet? Is het omdat de kampervaring letterlijk onbespreekbaar was, onbeschrijfelijk, niet in woorden te vatten? Wilde de teruggekeerde er niet aan herinnerd worden? Wilde hij zijn naasten er niet mee lastig vallen? Onderschatte hij hun begripsvermogen? Of schatte hij het net juist in? Naar verluidt zouden ook schaamte en schuldgevoel een rol hebben gespeeld: overlevers – stel het je voor – scháámden zich voor het feit dat ze nog in leven waren. Ze hadden gezien hoe vele anderen het niet hadden overleefd. Misschien hadden zij voor hun overleven zelfs handelingen moeten stellen die in een andere context niet verdedigbaar zijn.

Weinigen kunnen zwijgen en het zwijgen van anderen eerbiedigen.’ (19)

Omdat er zo weinig rechtstreekse getuigenissen zijn, is de nalatenschap van die paar grote schrijvers die erin zijn geslaagd om, tussen de onuitsprekelijke gruwel en de latere soms gênante kitsch in, werkelijk échte getuigenissen op te schrijven, zo waardevol.

Primo Levi werd uiteindelijk ook een niet-overlever. Hij sprong in 1987 in het trapgat van zijn appartementsgebouw.


Primo Levi, Is dit een mens / Het respijt


7779

Praag - 251108


vrijdag 19 december 2025

Zetti & Bosch, Leven en dood van een Corsicaan

notitie 507


CORSICA

Het is een bevreemdende leeservaring – maar ik moet zeggen, en ik zeg het graag: eens je bent begonnen aan Leven en dood van een Corsicaan. Dagboek van een week of De verknipte geschiedenis van een eiland, van God en zijn goedgezinden, van buitenstaanders en andere mensen (zoals de volledige titel + ondertitels luidt), geraak je er niet meer van los. De auteur noemt zich ‘Zetti & Bosch’. Achterin staat een verklaring: ‘pseudoniem van Paul Buekenhout en vijf lees- en schrijfvrienden’ (die dan vervolgens bij naam worden genoemd).

Ik zal proberen uit te leggen hoe dit boek in elkaar steekt – geen eenvoudige opgave. Maar ik doe het toch omdat ik vind dat deze publicatie een aandacht verdient die het bereik van haar uitgever misschien wat vergroot.

A propos, Paul Buekenhout is die uitgever. Of mede-uitgever, dat weet ik niet. Hij is in elk geval een van de oprichters van uitgeverij Klein. Dit boek is de derde uitgave van Klein.

Leven en dood van een Corsicaan (etcetera) bestaat uit meerdere tekstlagen, met verschillende registers en verhaallijnen. Het belangrijkste verhaal is dat van Antoine Tranelli. Op het eerste gezicht een gewone, brave loodgieter die geen vlieg kwaad zou doen. Alleen, hij groeit op en leeft in Corsica, in een cultuur die geen eerroof tolereert. Antoines eer wórdt geroofd – en hij doet wat een Corsicaan in zo’n geval hoort te doen. Zijn erewraak krijgt echter een ongewenste en onverwachte wending. Na zijn logische gevangenisstraf probeert Antoine zijn leven te hervatten.

Dat is de ene kant van het verhaal. Aan de andere kant staat Yann Zetti, de ‘ik’ waarin de auteur zich heeft vermomd (hij heeft zichzelf niet alleen een andere naam, maar ook, door zijn geboortedatum aan te passen, een grotere jeugdigheid aangemeten). Antoine en Zetti zijn verre familie van elkaar, achter-achter-achterneef of zoiets. Een heel alfabet van initialen staat tussen hen in. Zetti, die een grote liefde heeft opgevat voor Corsica, reconstrueert Antoines verhaal. Hij reist herhaaldelijk naar Corsica en naar Steenvoorde, waar Antoine na zijn gevangenisstraf woonde. Steenvoorde ligt, binnen Frankrijk, zo ver mogelijk van Corsica. Zetti reist samen met zijn partner Loeka, een fotografe. Of Loeka met een Leica werkt, wordt niet geëxpliciteerd, maar het zou kunnen. Loeka maakt in het verhaal de foto’s die in het boek zijn opgenomen. De foto’s zijn op één na allemaal in zwart-wit, ze zijn – in de werkelijkheid – gemaakt door Alexandra Cool.




Een volgende laag in deze trip is de boetedoening van Antoine. Hij speelt, volledig in een rood boetekleed gehuld, de hoofdrol in de boetprocessie van zijn thuisstad Sartène. Dat moet een indrukwekkende bedoening zijn – Zetti probeert de boetedoening te reconstrueren en zich daarin in te leven door enkele dagen te verblijven in hetzelfde klooster waar Antoine zich op de processie heeft voorbereid.

Tussen dit alles door krijgt de lezer heel wat informatie over Corsica, de Corsicaanse geschiedenis, de eigen Corsicaanse volksaard, de processie in Sartène, de religie en het bijgeloof waarvan deze een veruitwendiging is, maar ook over de misdaad van Antoine, hoe die is verlopen, de rechtszaak, de artikels in de pers, enzovoort.

Zetti’s onderzoek zelf vormt een volgende laag in Leven en dood van een Corsicaan: hoe komt de informatie bij de auteur(s) terecht, hoe vindt Yann Zetti nog getuigen die hem uit de eerste hand hun kijk op de zaak kunnen geven, welke betrokkenen zijn niet meer voor commentaar beschikbaar… Het schrijven van het boek zelf vormt met andere woorden een bestanddeel ervan. Hier treedt de stem van de auteur het duidelijkst naar voren: we horen iemand die met grote gedrevenheid en accuratesse zijn onderwerp benadert, maar ook met een ingehouden humor en met zelfrelativering. Hij beschrijft hoe zijn onderzoek en het schrijfproces verlopen, met vallen en opstaan. Hij vertelt, tussen de regels door, over zijn harmonieuze verhouding met Loeka. Hij laat de stemmen van de personen die hem in het schrijfproces bijstaan meeklinken. Zo zegt hij op een bepaald ogenblik dat een van zijn meelezers hem adviseert om een bepaalde uitdrukking niet te gebruiken (‘te Vlaams’), waarna hij het dan toch doet. Enfin, dat is maar een voorbeeld van hoe ‘Zetti & Bosch’, Paul Buekenhout dus, van deze ‘verknipte geschiedenis’ een zeer boeiende en onderhoudende leeservaring maakt.

De talrijke documentaire voetnoten en de bijlagen, met korte extracten van de interviews die de auteur(s) hadden met betrokkenen en verre getuigen, dikken de ingewikkelde structuur van dit boek nog aan. Met deze ingewikkelde structuur lijkt Buekenhout iets te willen zeggen over hoe het verleden zich van ons verwijdert en op die manier moeilijk toegankelijk wordt, maar ook over de contingentie waarmee het zich alsnog aan ons openbaart: soms zijn het gewoon toevallige ontmoetingen of vondsten die ons dichter bij de waarheid brengen, of dan toch bij datgene waarvan wij vermoeden dat het de waarheid is.

Buitengewoon spitsvondig vond ik de manier waarop de auteur(s) in deze voetnoten en bijlagen zeer onnadrukkelijk een paar essentiële clues hebben laten slingeren, die aan hun verhaal (de weergave van een historische werkelijkheid) nog een extra spanningslaag toevoegen. Tot twee keer toe krijgt het relaas in de bijlagen een onverwachte wending. Lees ze dus zeker – ook al wordt beweerd dat ze ‘niet per se nodig zijn voor een voldoening gevende lectuur van de “hoofdtekst” van dit boek’. Deze leesinstructie kan niet anders worden opgevat dan als een vorm van hogere ironie en zelfrelativering.

Het boek garandeert ook als object een aparte ervaring: zeer voornaam en royaal vormgegeven (door Petra Fieuws en Simon Casier), gebonden met open rug, vervaardigd uit stevig papier (‘115 grams ongestreken en opgedikt’), met ruim gezette teksten en uitstekend afgedrukte foto’s. Daar hangt een prijskaartje (€ 36) aan vast, maar wie een sympathieke, zichzelf naar waarheid ‘Klein’ noemende uitgeverij wil steunen, heeft dat ervoor over. Een zeer aangename, leerrijke en spannende leeservaring is in de prijs inbegrepen.


Zetti & Bosch, Leven en dood van een Corsicaan, uitgeverij Klein
www.kleinboeken.com
www.alexandracool.com


7778

Praag - 251108


donderdag 18 december 2025

getekend 520

juli 1999


pauwenveren 66

Uiteindelijk zijn Wagners kunst en het Makart-boeket (met pauwenveren) dat de doorgestikte en vergulde salons van de bourgeoisie sierde, van een en dezelfde herkomst qua tijd en esthetiek, en het is bekend dat hij de bedoeling had Makart de decors voor zich te laten schilderen.

Thomas Mann, Achtung, Europa!, 238

250908



pauwenveren 65

Jan staarde met schrik naar een paar nieuwe, blinkende pauwenveren op de schoorsteenmantel.

Onno Blom, Memoires van een biograaf. In de voetsporen van Jan Wolkers, 167

250730



pauwenveren 64

Lady Laura, die schuin tegenover me in een hoek genesteld zat, droeg een enorme jas, net als Josette, alleen veel duurder, en had op haar hoofd een slappe, zwarte hoed met een slappe pauwenveer.

John Banville, Schijngestalte, 209

241124


LVO 332

fragment uit Het maaiveld


Actie en reactie

Een lange en pezige kettingroker was in het tweede jaar (de vijfdes) onze klastitularis. De neus benig en scherp. Fijne lippen, priemende blik. Ghislain Frees had de reputatie streng te zijn, maar hij bleek streng én rechtvaardig. Geschiedenis is een kwestie van actie en reactie, leerde hij ons. Geschiedenis is een voortdurende golfbeweging, een opeenvolging van hoogten en laagten. Ik heb die les, wellicht een van de belangrijkste lessen die in die jaren tot mij is doorgedrongen, goed in mijn oren geknoopt. Wat hij ook zei was: Homo homini lupus. Wij kenden toen al voldoende Latijn om daar geen vertaling bij nodig te hebben.

Frees gaf ook Nederlands. Hij tekende het bord vol met woordbeelden à la Van Ostaijen: woorden die illustreren wat ze betekenen. Het woord ‘golf’ beschreef een golvende lijn. Het woord ‘cirkel’ vormde zelf een cirkel. Een illustratie van het onderscheid tussen woord en beeld, betekenaar en betekende, taal en werkelijkheid. Ook die les bleef me bij.

In die jaren, ik was dertien of veertien, werd ik eens door meneer Frees op mijn lectuurkeuze aangesproken. Het was een geplogenheid dat je tijdens de schriftelijke examens, die in de grote studiezaal werden afgenomen, een leesboek mocht meebrengen om de tijd te doden tussen het inleveren van het antwoordenblad en het belsignaal dat het einde van het examenuur aangaf. ‘Alle schrijfgerief neer’, brulde dan de surveillant van dienst. Altijd waren er enkele leerlingen die inderhaast nog iets moesten aanvullen. Zij werden streng vermaand: ‘Jullie hebben genoeg tijd gehad.’ Pas wanneer het laatste examenformulier was opgehaald, mocht iedereen de zaal verlaten. In de gangen en op de trap naar de speelplaats werd druk nagekaart over de vragen. En dat ging op de speelplaats nog een eind door. Het gonsde van de overwegend pessimistische zelfevaluaties, waardoor je op den duur begon te twijfelen aan de juistheid van de antwoorden die je had geformuleerd op de vragen die bij nader inzien dan toch niet zo eenvoudig waren als je in eerste instantie had gedacht.

Ik was met het examen van die dag vroeg genoeg klaar geweest om mij over te geven aan de lectuur van een paar bladzijden in het boek waarin ik toen bezig was: een stokoud, met gravures geïllustreerd exemplaar van een Nederlandse vertaling van De avonturen van baron von Münchhausen. Ik herinner mij niet meer hoe het boek in mijn bezit was gekomen, maar wel dat het een van de enige boeken was die ik bezat en dat had dan ook mijn keuze in grote mate bepaald. Het voor- en achterplat waren gemaakt van hetzelfde, op vele plaatsen al volop gescheurde en verkruimelende vergeelde papier als het binnenwerk – wat me nu doet vermoeden dat het een oorlogsuitgave was. Ik zie nog de prenten voor me: hoe de baron, schrijlings op een kanonskogel gezeten, door het zwerk zweeft; hoe de baron zich aan zijn eigen haren uit het moeras trekt waarin hij dreigt te verzuipen. (Zoals ik nu een vroegere versie van mezelf probeer te ontrukken aan het moeras van vergetelheid waarin ik aan het verzinken was.)

Meneer Frees griste met zijn nicotinegele vingers het boek voor mijn neus weg en bekeek het met afkeurende blik. ‘Dit is niet toegestaan. Morgen breng je iets anders mee.’ Als reden gaf hij op dat mijn exemplaar nog in de oude spelling was gesteld. Ik zou, door dit soort boeken te lezen, zelf ook zoo beginnen te schrijven, in dezen schrijftrant voornaamwoorden en adjectieven verbuigen en meer van dat soort achterhaalde regels toepassen. De redenering als zou een tijdelijke foute toepassing een ingesleten gewoonte ongedaan kunnen maken, kwam niet overeen met mijn intuïtie, maar ik had mij uiteraard neer te leggen bij de onverwachte censuurmaatregel en zal dan de volgende dag wel braaf met een Vandeloo of Ruyslinck zijn komen opdagen.





7777

Praag - 251109


woensdag 17 december 2025

LVO 331

fragment uit Het maaiveld


Sport

Er is een zwart-witfoto die niet meer in mijn bezit is of die ik althans niet meteen zou terugvinden als ik ernaar zou zoeken. Hij zit wellicht ergens tussen de bladzijden van een van mijn boeken. Het gaat hier dus om de herinnering aan een zwart-witfoto. Op die foto spelen jonge kinderen volleybal. Het net is te hoog en zij zijn te klein. De kleinste van allen draagt een padvindershoed. Dat is Benoni. Een padvindershoed was iets zeer ongebruikelijks. Ik had nog nooit een padvindershoed gezien, niet eens een padvinder. Aan de andere kant van het net springt een jongetje met een ziekelijk bleek en veel te groot hoofd op. Of juister: hij probeert op te springen want hij komt nauwelijks van de grond. Er ligt een sullige, verkrampte lach op zijn gelaat. Dat jongetje, dat ben ik. Ik draag een van de pullovers die mijn moeder had gebreid. De fries met geometrische motieven ter hoogte van de borst herken ik. Ik weet ook nog de hoofdkleur: diepgroen. De setting is een kamp, een zogezegd kennismakingskamp, in een jeugdheem in Westouter. Het eerste middelbareschooljaar is nog maar een paar weken aan de gang. Ik was ziek geworden tijdens dat kamp en bracht dientengevolge een groot deel van de tijd in bed door, overdag, alleen in de lege slaapzaal. Geen ideale situatie om mijn klasgenoten te leren kennen. Zij leerden mij kennen als een ziekelijk jongetje dat niet goed kon volleyballen.

Ondanks dat ziekelijke en tengere ontpopte ik mij stilaan toch als een sportieveling. Voetballen deed ik op de speelplaats met Erik Perdu, maar ook thuis in de tuin of op zomeravonden op een hobbelige wei tegenover de hofstee van boer Devriese, tot het donker werd en we badend in het zweet op huis af reden. Ik fietste graag en veel. En ik begon te lopen. Eerst tijdens de sportnamiddagen op donderdag, met meneer Kerger (de Pim), een voormalige beroepsmilitair die zijn pupillen graag drilde en disciplineerde.

Het lopen ging me goed af. Ik begon het zelfs voor mijn plezier te doen. Honderden keren had ik mijn rondje van precies 1 kilometer met de fiets gekoerst, nu liep ik het. Ik chronometreerde natuurlijk mijn tijden, en hield mijn scores bij zodat ik wist wanneer ik records brak. In het begin van het schooljaar was er de selectiecross: alle lopers van de hele school kwamen tegen elkaar uit, per leeftijdscategorie uiteraard. De twee jaar dat ik intensief gelopen heb, was ik een keer negende en een keer derde. De Pim kreeg me in de gaten, wat betekende dat je kans maakte om te mogen deelnemen aan wedstrijden, maar ik ben er toen mee gestopt.

Ik heb nooit iets afgemaakt, heb nooit iets tot het einde toe voldragen.



7776

P. in Praag - 251109


dinsdag 16 december 2025

Jacques Kruithof, Het slotfeest

notitie 506


EEN VERONACHTZAAMD MEESTERWERK

Vier jaar voor zijn vroegtijdige dood verscheen van Jacques Kruithof het zeer lijvige autofictionele document – ik aarzel om het een roman te noemen – Het slotfeest. Ik vond het boek ik weet niet meer wanneer, ik vermoed ergens begin jaren 10, in de ramsj. Ik kende Kruithof van zijn summiere Recherche-handleiding Gezicht op Proust en overwoog dat ik voor welgeteld € 3,99 deze 635 dicht bedrukte bladzijden toch niet kon laten liggen, toch zeker niet omdat ze door een proustoloog waren geschreven.

Maar dat was precies wat ik met dit boek deed, vijftien jaar lang: het laten liggen. Of juister: het laten staan, ergens hoog in mijn bibliotheek, op de van Komrij tot Levi strekkende plank.

Nu ben ik buiten adem, maar ook ademloos. Door de leesmarathon en van bewondering. Het is veel, maar het is zo goed. Het slotfeest is een meesterwerk. Het stond al die jaren op zijn plaats, daar op die bovenste plank.

Groot is dan ook mijn verbazing dat ik op het internet niets vind waaraan ik mijn bewondering kan toetsen. Dat doe ik meestal niet, op het internet kijken vooraleer ik zelf iets schrijf. Maar dit keer was ik toch wel benieuwd. Hoe kon het dat ik over dit boek nooit iets mocht vernemen? Wel, het antwoord lijkt eenvoudig: dat komt omdat er over dit boek blijkbaar maar zeer weinig is gezegd. Daar moet dringend iets aan veranderen want Kruithof en zeker zijn Slotfeest verdienen beter.

Nergens in deze autobiografische of autofictionele roman staan concrete datums. Enkel door zelf de vermelde internationale gebeurtenissen te situeren en aan de hand van een onrechtstreekse afleiding (de negentigste verjaardag van Melchiors in 1901 gebouwde woning) kunnen begin- en einddatum min of meer worden gedetermineerd: 1988, zijnde het jaar, zo vind ik op Wikipedia, waarin Melchiors school wordt geherstructureerd, tot 1991. Jacques Kruithof (1947-2008) ‘verdicht’ de gebeurtenissen tot de periode augustus 1990-juli 1991. Een cruciaal jaar blijkt dat te zijn geweest voor ‘Melchior’, zoals Kruithof zijn hoofdpersonage (de ‘ik’) noemt. Niet alleen in zijn persoonlijke leven (met een carrièreswitch en een nieuwe relatie) maar ook in de ‘grote’ wereld: de geopolitieke evenwichten zijn na de val van de Muur volop aan het verschuiven. Net zoals nu, inderdaad.

Niet alleen ‘Melchior’ is een pseudoniem, ook alle andere personages krijgen – zo valt toch aan te nemen – nieuwe namen. Behalve als ze heel bekend zijn, zoals bijvoorbeeld Gorbatsjov en Jeroen Brouwers. Het lijdt geen twijfel dat sommigen onder hen, die allesbehalve goedgunstig worden beschreven en voor de incrowd zeker en vast herkenbaar zullen zijn geweest, daar niet happy mee waren. Misschien verklaart dat al voor een deel de koude steen waarop dit boek lijkt te zijn gevallen.

Helemaal op het eind dekt Kruithof zich in. Hij benadrukt de onbetrouwbaarheid van het geheugen. De schrijver heeft het goede recht om zich, ook als hij het over zichzelf en zijn leven heeft, achter fictionalisering te verschuilen. Kruithof verstopt zichzelf zelfs achter een dubbele muur door de volgende woorden in de mond van ‘Niels’ te leggen, een van zijn eveneens schrijvende vrienden: ‘Wat je onthoudt, dat ben je, wat je vergeten bent, maakt geen deel van je uit, maar wat eventueel niet “klopt”, en toch mettertijd herinnering is geworden, zelfs datgene wat zich enkel als werkelijkheid aan je voordoet terwijl je schrijft, dat ben je evenzeer, dat is de waarheid die zich in je gevormd heeft.’ En wat verderop, in de eigen woorden van Melchior/Jacques: ‘Het domein van het autobiografische schrijven is de verbeelding, daarin onderscheidt het zich niet van andere fictie.’ Hierdoor kan Melchior/Jacques ook zeggen dat hij de mensen uit zijn omgeving ‘dwingt tot de horigheid der personages’. Wat de schrijver over hen te melden heeft, en waarin zij zich desgevallend kunnen herkennen, is enkel waar binnen zijn constructie, daar hebben zij geen verhaal tegen. Zij zijn ‘de mensen die deze onschuldige cahiers van mij bevolken, en wie ik met enig genoegen mijn wil opleg’ (624-626). Dat mag enigszins stout klinken, maar het moet gezegd dat Kruithof, ook al voel je dat hij bepaalde lieden rauw lust, zijn best doet niet vilein te zijn. De vergelijking van zijn directeur met een ‘gotische waterspuwer’ (301) is een van de scherpste invictieven die in dit boek, waarin nochtans nogal wat wordt afgerekend, zeker met de professionele omgeving waaruit Melchior wordt verstoten. Kruithof is kies genoeg om zijn afkeuring en afkeer vooral tussen de regels te ventileren.

Het slotfeest bestaat uit een afwisseling van (zeer uitgebreide en gedetailleerde) dagboeknotities, verhalende uitweidingen, portretten en essayerende stukken. Een enkele keer wordt het iets te redundant. Laat me stellen dat een betere redacteur toch een vijftigtal bladzijden had kunnen wieden, wat al bij al toch maar een klein percentage is van de geleverde waar. Een ander punt van kritiek – maar dat kan aan onzorgvuldige lectuur liggen – is dat ik niet altijd alle personages (meestal collega’s, al dan niet uit hetzelfde ‘kamp’ als dat van Melchior) uit elkaar wist te houden. Soms is Kruithof daarin wat té elliptisch.

Het verhaal van Melchiors keerpuntjaar wordt gekruid door een opkomende en al vlug in alle hevigheid zich ontbolsterende verliefdheid. Dat zorgt voor een mooi pigment – als lezer sloot ik die Melchior zodanig in mijn hart dat ik voor hem hoopte dat zijn affaire zich in de door hem gewenste richting kon ontwikkelen. Liefde doet het altijd in een roman – en seks uiteraard ook. Wat dat laatste betreft krijgt Melchior van mij een tien. Hij is zedig maar niet preuts. En ik heb mijn tenen nimmer voelen krullen bij het lezen van de lekkere brokjes.

In zijn beschouwingen – waarvan er sommige linea recta in een bloemlezing kunnen, zo goed en inhoudelijk sterk zijn ze geschreven – schuwt Kruithof de grote onderwerpen niet: kosmos, geloof, waarheid… Niets is hem te groot om over na te denken. Ik geef één voorbeeld, uit talloos veel mogelijke. In een praatprogramma wordt een uit Irak teruggekeerd echtpaar geïnterviewd. ‘Er werd, verschillend ingekleed, maar één vraag gesteld: wat voélde je toen? Het lijkt wel de enige vraag waar een interviewer nog op komt. Nooit eens: wat dàcht je ervan? Liever tranen met tuiten dan tekst en uitleg. (…) Emoties zijn van ondergeschikt belang. Bijverschijnselen, nuttige prikkels voor een mens om iets te doen of te laten, maar ze worden pas interessant als er een gedachte uit voortkomt, een gedragslijn of krijgsplan, of iets moois op papier: als het amorfe een vorm krijgt en wendbaar wordt. Een goed vertelde, geacteerde, gezongen emotie, daar kan geen huilbui tegenop.’ (432-433)

Kruithofs meest uitgesproken meningen, velen zullen zeggen controversiële meningen, gaan over pedagogie. Hij aarzelt niet om, net zoals in zijn essays over dat onderwerp (onder meer Je moet niet doen of alles hetzelfde is: een pamflet (2006)), een elitair of dan toch minstens anti-egalitair standpunt in te nemen. Je hebt slimme en je hebt minder slimme, om niet te zeggen domme studenten. Zo is dat nu eenmaal. De neergang van het onderwijs was zich in de jaren tachtig al volop aan het voltrekken. De jongeren – behoudens hier en daar een notoire uitzondering – zijn verwend, worden niet meer uitgedaagd, gaan languit in hun stoelen uit hun neus liggen vreten en zijn nauwelijks nog te enthousiasmeren. Of de docent nu parels of kralen voor de zwijnen gooit, het wordt niet eens opgemerkt. Kruithof is met andere woorden behoorlijk defaitistisch en lijkt opgelucht dat hij, na de herstructurering, de deuren van zijn school achter zich dicht kan gooien. Hij stoelt zijn teleurstelling op ervaring.

Wie ben ik, nochtans aangedreven door een onvoorwaardelijk geloof in de kracht van jonge mensen, om hem daarover aan te spreken. Hij heeft ons een prachtboek nagelaten, het is hem dus vergeven.


Jacques Kruithof, Het slotfeest (2004)