Nieuwege - Ettelgem - Oudenburg - Plassendale - Vlissegem - Klemskerke - De Haan - Stalhille - Meetkerke
dinsdag 17 juni 2025
LVO 231
fragment uit Het maaiveld
Enkele jaren later. Onwaarschijnlijk dat het maar enkele jaren zijn want in mijn beleving is het een eeuwigheid omdat de herinnering aan die winkel van mijn moeder voor mij niet bestaat en zich dus oneindig ver in de tijd lijkt terug te trekken. Enkele jaren later dus. Ik zit op het tapijt in de zithoek in de woonkamer van het ouderlijk huis, met een potlood krassend in een afgedankt agendaatje. Ik heb nog niet de leeftijd bereikt waarop de wonderlijke vaardigheid van het schrijven wordt aangeleerd door middel van voortdurend herhaalde, langzaam en precies uitgevoerde motorische oefeningen die erin bestaan vaststaande (voorgeschreven) elementaire krullen en lijnstukjes en kleine abstracte tekeningetjes, letters dus, zo dicht mogelijk tegen een voorgedrukte lijn aan na te tekenen, opnieuw en steeds opnieuw, tot je ze in de vingers hebt en dus kunt schrijven. Neen, ik tekende letterachtige tekens, ‘betekenaar[s] zonder betekende’. Ik schreef niet maar imiteerde het schrijven. Dat mijn broer en zus het wel al konden, moet mij hebben gefascineerd, en daarom tekende ik in dat agendaatje een eindeloze reeks van letterachtige tekens, allemaal dezelfde, zo staat het me nu voor, rij na rij. Het betekende uiteraard niets maar ik dacht dat ik schreef en eigenlijk is er niet zo heel veel veranderd, al bij al.
Kinderen leren soms, zeker als ze het geluk hebben op te groeien in wat geleerde pedagogen een ‘faciliterende’ omgeving noemen, dingen die ze geacht worden pas later te leren, in daartoe meer geëigende contexten. Dat het kind van een concertpianiste al vroeg het klavier van de huisvleugel betokkelt, het zal niemand verbazen. Een profvoetballer trapt al graag eens een balletje met zijn nauwelijks op eigen benen staande peuter en spiegelt het kind bij een min of meer geslaagd shot ererondes voor in eivolle stadions en het in ontvangst nemen van een praalbeker met lintjes in de clubkleuren die aan de veel te grote oren zijn vastgestrikt. Je zult het zien dat dochters van verpleegkundigen na een decennium van poppen wiegen, wassen en aankleden medische studies aanvatten en bestaansvervulling vinden in het verlichten van het leed der zieken, zowel de herstellenden als de stervenden.
maandag 16 juni 2025
boekverhaal 53
In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
juni 1989
AANGEKONDIGD
‘Op de dag dat ze hem zouden vermoorden, stond Santiago Nasar om 5 uur 30 ‘s morgens op.’
Straffe verhalen moeten het zijn, deze waarin al in de beginzin de ontknoping wordt weggegeven. Zo bekeken is Kroniek van een aangekondigde dood zeker en vast een van de allerstrafste verhalen. (En nu ik die eerste zin overschrijf, besef ik opeens dat er, gezien het uur van opstaan, wel enige gelijkenis valt te noteren tussen deze Santiago Nasar en mijzelf, waarbij ik meteen in overweging neem dat ik er, alle op statistiek gebaseerde probabiliteit in acht genomen, alsook het feit dat ik zelfs mijn ergste vijanden niet in staat acht het de moeite waard te vinden mij nog voor de volgende nacht neer te leggen, wel redelijk zeker van mag zijn dat mijn dag minder tumultueus zal verlopen.)
De bravoure van meester-verteller Gabriel García Márquez zit zelfs al in de titel van zijn novelle vervat, natuurlijk. Hij geeft zichzelf de opdracht om de spankracht van zijn verzinsel niet te laten afhangen van het ongewisse van de uitkomst. Zijn verteller weet alles. Hij weet hoe die dag, waaraan Santiago Nasar is begonnen, zal aflopen want hij tekent alle gegevens op uit de mond van Plácida Linero, de moeder van Santiago, die ‘de details van die onaangename maandag’ ‘zevenentwintig jaar later’ ophaalt.
Wat een understatement, dat adjectief ‘onaangenaam’. Ook dat is – naast de bravoure, de meeslepende verteltrant en de precieze dosering waarmee hij zijn opdracht tot een goed einde brengt, vintage Márquez.
De clou van dit boek ligt dus niet in het wat maar in het hoe. Wat Márquez klaarspeelt, is fenomenaal. Op het eind van dit uiterst geserreerde boek – een mindere schrijver had met gemak drie keer meer bladzijden nodig gehad om hetzelfde te zeggen – houdt hij de lezer nog altijd in spanning nopens het zich al dan niet voltrekken van de wandaad. Talloos zijn de plaatsen waar je kunt zeggen: kijk, hoe hij hier de spanning opvoert. Het spreken over de voortekenen van dromen, het kraaien van de hanen, een brief met een ongetwijfeld belangrijke inhoud die niet wordt opgemerkt en op de grond blijft liggen, iemand die zegt van Nasars tegenspeler Bayardo San Román dat hij ‘op de duivel’ lijkt, enzovoort.
Ook straf is dat Márquez pas naar het einde toe laat doorschemeren dat het hier om een op werkelijke feiten gebaseerde fictie gaat. Steeds nadrukkelijker wordt de vermenging tussen feit en fictie gethematiseerd. Márquez lijkt aan te geven hoe dun de grens tussen beide wordt wanneer de gebeurtenissen zo onwaarschijnlijk zijn, maar daarom niet minder reëel, dat de schrijver ze als fictie móet voorstellen om ze in de ogen van de lezer waarschijnlijk te maken.
Op een filosofisch niveau zou je kunnen stellen dat, zoals wel vaker bij Márquez, Kroniek van een aangekondigde dood gaat over de onlogische wendingen die het lot in het leven neemt en, bij uitbreiding, over het leven zelf – want wat is dat anders dan een opeenvolging van rare feiten die, hoe ze ook verlopen, onvermijdelijk op de dood uitdraaien? Elke dood is aangekondigd. Met de aanwezigheid in de titel van dat adjectief, ‘aangekondigd’, levert Márquez een mild-ironische commentaar op onze onuitroeibare neiging om te leven alsof we niet zullen sterven.
Márquez is overigens, behalve een groot verteller, ook een expert in het bedenken van goede titels. Deze Kroniek is spreekwoordelijk geworden, volledig losgezongen van de oorsprong. Welke minder geïnspireerde sportjournalist heeft het al niet eens gehad over de kroniek van een aangekondigde strafschoppenreeks? Ook Honderd jaar eenzaamheid is een prachttitel, een die iedereen kent en onthoudt. Idem voor Liefde in tijden van cholera, een titel die in allerlei variaties blijft opduiken. Denk maar aan Liefde in tijden van eenzaamheid. Bijvoorbeeld. Eigenlijk is zelfs de wending ‘… in tijden van …’ Márqueziaans.
Of neem De kolonel krijgt nooit post. Er is een periode in mijn leven geweest – nu, met het verdwijnen van papieren missives en de vrijwel totale ontmanteling van Tante Post, definitief voorbij – dat ik een lege brievenbus, na het passeren van de toen nog klokvaste facteur, becommentarieerde met het ironisch vermelden van de titel van die korte roman.
Gabriel García Márquez, Kroniek van een aangekondigde dood (1981; vertaling 1981 door Mariolein Sabarte Belacortu van Crónica de una muerte anunciada)
Dit stukje is ten dele gebaseerd op deze korte recensie: https://pascaldigital.blogspot.com/2009/05/dag-612-vvh.html.
zondag 15 juni 2025
boekverhaal 52
februari 1989
‘EPIPHANY!’
Stephen Dedalus is een tijdje mijn held geweest. Niet omdat hij monsters versloeg of infiltreerde in vijandige buitenlandse netwerken of het op een bezemsteel tot zwerkbalkampioen schopte, maar omdat hij in alle ernst op eigen houtje een esthetische theorie ontwierp. Dat was namelijk wat ik zelf ook ambieerde in mijn stoutste dromen als aanstormend filosofisch talent, maar het is er natuurlijk nooit van gekomen.
Ik leerde Stephen Dedalus kennen als de protagonist van James Joyce’ eerste aanzet tot A Portrait of the Artist as a Young Man. Die aanzet, of toch het bewaarde deel daarvan, is getiteld Stephen Hero en verscheen postuum in 1944.
Het bewaarde deel, inderdaad, want de overlevering wil dat James – en neen, dat is niet de butler van Jeroen O. –, nadat hij voor zijn manuscript bij twintig uitgevers op een njet was gestuit, de hele zwik in het haardvuur mikte en dat de nog niet door de vlammen aangelikte papierstapel daaruit werd gered door zijn moeder of door zijn zus Eileen – de versies verschillen. Misschien is dit een broodje-aap want, zo merkt Theodore Spencer op in zijn ‘Introduction to the first edition’, opgenomen in mijn inmiddels al flink vergeelde pocketuitgave van Stephen Hero: ‘No surviving page of the manuscript shows any signs of burning.’
Nog een geluk dat die moeder of zus zo alert reageerde want anders had de wereld mijn door Joyce’ beginnersroman geïnspireerde essay ‘De draagwijdte van het triviale’ moeten missen. (Dit essay heb ik eerder al, zónder dat er bladzijden verloren gingen, van het analoge vagevuur gered en opgetild naar het digitale eeuwige leven: https://pascaldigital.blogspot.com/2009/03/dag-557-vvh.html.)
Stephen (J.J. himself dus want zijn boek is autobiografisch) diept de thomistische schoonheidsleer, volgens de welke schoonheid uit drie componenten bestaat – integritas, consonantia en claritas – verder uit. Coherentie (eenheid) en harmonieuze samenstelling van een waargenomen artefact, maar ook van een waargenomen gebeurtenis, vormen geen probleem, maar wat die claritas inhoudt, is niet meteen helder. Hier is het dat Joyce zijn ‘theory of epiphanies’ op vastpint. De waarneming dekt nooit volledig het waargenomene. Er is altijd een rest: iets wat zich aan de waarneming onttrekt, iets wat zich achter het waarneembare lijkt schuil te houden en daaraan transcendent is. Iets wat aan het waarneembare een glans lijkt te verlenen. Die glans openbaart zich onverhoeds, plots, onverwachts. Joyce: ‘By an epiphany he [= Stephen Dedalus] meant a sudden spiritual manifestation, whether in the vulgarity of speech or of gesture or in al memorable phase of the mind itself’. Hier, in dit subtiele en efemere contrast (‘the most delicate and evanescent of moments’) tussen het op zich triviale object en de betekenisvolle glans die zich op oncontroleerbare wijze manifesteert, situeert James/Stephen de schoonheid. ‘It is just in this epiphany that I find the third, the supreme quality of beauty.’ (De claritas, naast de onproblematische integritas en consonantia.) Deze opperste kwaliteit bevat de watheid (quidditas) van het waargenomene. Het voorwerp van de aanvankelijke waarneming, vlak voor het moment waarop die watheid zich in de epifanie manifesteert, is maar een oppervlakkige verschijningsvorm. De schrijver die de epifanie registreert, heeft oog voor ‘the essential nature behind the appearance’. (Patrick Parrinder). Schoonheidservaring en kennismoment, schoonheid en waarheid, vallen samen. De schrijver in wording – want over die wording is het dat Stephen Hero gaat – wordt zich bewust van zijn taak: hij zal een verzameling van epifanieën moeten aanleggen: ‘He believed that is was for the man of letters to record these epiphanies with extreme care’.
Velen zullen de term ‘epifanie’ kennen van het werk van de filosoof Emmanuel Levinas, die het heeft over l'épiphanie du visage. De structuur die Joyce hanteert (oppervlakkige verschijning versus achterliggende waarheid) komt in grote trekken overeen met die van Levinas: in het gelaat van de medemens wordt de ethische dimensie geopenbaard. In de nietige gelaatstrekken van de weerloze weduwe en de wees wordt met dwingende kracht een absolute eis zichtbaar: ‘Gij zult niet doden!’ In het concrete en eindige (het immanente gelaat) voltrekt zich de epifanie van het meer omvattende, transcendente en zelfs oneindige (de ethische imperatief).
Eind de jaren tachtig was ik een tijdje nogal intensief bezig met Joyce. Ik heb daarna niet vaak meer een auteur zo grondig gelezen. Het slotverhaal van de bundel Dubliners ‘The Dead’, de premature roman Stephen Hero, het meesterwerk A Portrait of the Artist as a Young Man en dan later, na verschillende pogingen, Ulysses reken ik nog altijd tot hoogtepunten van mijn lectuurgeschiedenis. (Aan Finnegan’s Wake heb ik me nooit gewaagd.) Ik las ook enkele secundaire teksten, onder meer de biografie van Richard Ellmann, maar ook Nora, de biografie van Joyce’s levensgezellin Nora Barnacle, die alle strapatsen van haar in veel opzichten zeer veeleisende echtgenoot heeft moeten verduren. (Hij had een meer dan gemiddelde voorkeur voor witte wijn.)
De fictionaliserende autobiografie A Portrait en de geniale constructie van Ulysses boeiden me mateloos. En uiteraard vereenzelvigde ik me met Stephen, met diens zelfbewustwording van het kunstenaarschap: hoe deze jongeman alles ten gronde leert waarnemen, de schoonheid in het banale detail leert opmerken, en uiteindelijk op het punt staat de grote sprong te maken en alles achter zich te laten, zijn roeping achterna: ‘I will try to express myself in some mode of life or art as freely as I can and as wholly as I can, using for my defence the only arms I allow myself to use – silence, exile, and cunning.’
Zwijgen, ballingschap en vernuft.
Het rapport is onverbiddelijk: ik ben in voor niet een van de onderdelen van deze heilige drievuldige proef geslaagd.
James
Joyce, Stephen Hero (1944), 188-190
James
Joyce, A Portrait of the Artist as a Young Man (1916)
James
Joyce, Een portret van de kunstenaar als jongeman (vertaling
Gerardine Franken en Leo Knuth, 1972)
Patrick
Parrinder, James Joyce (1984), 35-39
zaterdag 14 juni 2025
LVO 230
Hoe zal ik mijn paradijselijke toestand omschrijven, het veronderstelde onbeschreven blad van mijn nog zorgeloze bestaan, mijn Hof van Eden waar de bloesems van de appelboom nog onbestoven zijn?
Zou die Hof in de Borinage zijn gelegen waar mijn moeder in haar hoekwinkel van de firma Battard levensmiddelen verkocht aan de echtgenotes van gastarbeiders uit Zuid- en Oost-Europese landen, met onder haar rokken de peuter die ik toen was, in een nog acuut preconsciënte fase onverdeeld en onbekommerd en onbeschadigd genietend van een universum van rekken en schappen waarop allerlei kleuren en geuren en smaken lagen en stonden uitgestald? Ja, laat ons zeggen dat die situatie, dit tafereel, mijn Arcadië moet geweest zijn, hoe precair en armetierig en nooddruftig de omstandigheden voor mijn ouders toentertijd ook mogen zijn geweest.
Tôt ou tard, café Battard.
Alsook, uiteraard:
La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se nourrit.
Mooi en zorgeloos, toch voor mij, maar ik herinner mij niets van dat verzonken Arcadië.
Ik noteer hier voorlopig dat in mijn voorstelling van dat nog ongerepte paradijs, dat ongebroken bestaan, mijn moeder onmiskenbaar en evident aanwezig is. Niet de visu, maar veeleer als concept – als een warme geborgenheid, een lauwe geur. Die moederlijke warmte, zo beeld ik mij in, zal wel een constante zijn in de wondere wereld der autopsychografieën. Ik veronderstel dat in evocaties van de vroegste kindertijd de mama, de Mutti, de maman, de moeke in mijn geval, vaker als belangrijkste en eerste geborgenheid wordt gememoreerd dan de strenge, autoritaire, afstandelijke, afwezige en ruwe vader.
De parallelle lijnen van de rekken waartussen ik in dat winkeltje heen en weer loop komen samen in het denkbeeldige verdwijnpunt in het verlengde van het gangetje. De ordening van de waren; de wisse en kundige wereld van maten en gewichten; de kloppende rekeningen tot twee cijfers na de komma; het afgemeten gerinkel van de deurbel en – in een afgezwakte en discrete echo – van de kassalade, ik bedoel de lade van de kassa… Een hele mercantiele constructie wordt in stelling gebracht tegen de onvoorspelbaarheden en imponderabilia van de boze buitenwereld...
We bevinden ons in de Borinage, vlak voor de grote economische kladderadatsch die de hele streek zou kelderen: een grauwe werkelijkheid van bestofte kasseibanen, dampende schoorstenen en zich ophopende steenkoolterrils zoals ze in de film van Henri Storck en Joris Ivens is blijven voortleven. In die bescheiden nering probeert mijn moeder een broos evenwicht in stand te houden tussen chaos en orde, vreemdheid en geborgenheid, onzekerheid en overleving... Daar moet mijn hang naar stabiliteit en overzicht zijn ontkiemd en uitgegroeid tot een krampachtige neiging om die vroege, maar altijd precaire, behaaglijkheid vast te houden.
Die uitstalling van waren heeft dan weer, onafwendbaar, geleid tot mijn moeilijk kanaliseerbare maar desalniettemin onstuitbare drang tot verzamelen en ordenen, tot schrijven uiteindelijk, wat in wezen en in aanvang wellicht niets anders is dan de nogal primitieve poging om iets van die nu definitief onnaspeurbare oorsprong te bewaren of te restaureren. Elk rijtje schelpjes, keitjes, pionnetjes, autootjes – volgens kleur, vorm, omvang – dat ik ooit heb gevormd (en God, wat heb ik met schier autistische verbetenheid talloos veel rijtjes gevormd!); elke tekening of – op veel latere leeftijd – foto die ik heb gemaakt; elke aaneenschakeling van woorden tot een zin, alinea of tekst die ik ooit heb geschreven: dat alles is, mits enige mystificatie, in de kern terug te voeren tot mijn ontraceerbare, nog niet door zelfbesef verstoorde aanwezigheid in de winkel van mijn moeder op de hoek van twee straten in een Borinagedorp in een ver verleden dat – onwaarschijnlijk genoeg, zo komt het mij nu voor – ook het mijne is geweest en dat ik nu – dat besef ik maar al te goed – ten zeerste idealiseer. Maar is dat niet gebruikelijk als we het over verloren paradijzen hebben? Ik dacht het wel, en zeker als we het over verloren paradijzen hebben die dubbel op slot zijn omdat ze zowel in de werkelijkheid als in de herinnering verdwenen zijn.
vrijdag 13 juni 2025
parallel 223
De zon die door de wolken breekt, dat was een mooi begin. En dus wachtte hij geduldig op het openbreken van dat eeuwig betongrijze, ondoordringbare wolkendek, wachtte hij op die machtige lichtstraal, waarbij hij – zijn katholieke opvoeding – een grote priemende wijsvinger zag en de woeste blik van Opperhoofd.
Josse De Pauw, In open veld, 210-211
‖
Besef breekt door in de bruine ogen van het dier: in één ogenblik, even abrupt en even helder als de zon die door een scheur in de wolken valt, begrijpt het de eindigheid van zijn bestaan.
Gaea Schoeters, Trofee, 74
LVO 229
fragment uit Het maaiveld
Wat als, evenzeer, ik enkele jaren na die likkende vuurbol een seconde eerder zou zijn begonnen met het per fiets oversteken van de Maalse Steenweg, daar waar de Engelendalelaan erop uitkomt? Ik had, zoals het mij herhaaldelijk was ingepeperd, zorgvuldig naar links en rechts gekeken, en dan nogmaals naar links en rechts – maar toch had ik de grijze auto niet gezien die van links kwam aanrijden. Ik vertrok en raakte een seconde later de zijkant van die auto, die voor mij als uit het niets was opgedoken. De bestuurder moet mij ook pas te laat hebben opgemerkt, want hij had niet eens geremd – wat je normaal gezien toch wel zou doen voor een kind dat met zijn fiets aan de oversteek van een drievaksbaan begint. De bestuurder parkeerde zijn wagen twintig meter verderop. Ik stond gefixeerd op de plaats van de aanrijding, beide benen op de grond, trillend als een espenblad. Ik zag een man en een vrouw naar mij toestappen. Ik vreesde al te zullen worden vermaand of, erger nog, te worden uitgescholden – maar dat gebeurde gelukkig niet. De vrouw legde een arm op mijn schouder en vroeg of alles oké was. Toen het stel zich ervan had vergewist dat alles in orde was, hielp het me met het oversteken van de drievaksbaan: links, rechts, rijden maar. Ik reed. Toen ik de overkant had bereikt, keek ik nog eens over mijn schouder, maar de man en de vrouw stapten al naar hun grijze auto en keken niet meer om.
Op die hoek van de Engelendalelaan en de Maalse Steenweg stond een paneel waarop publiciteitsaffiches elkaar afwisselden. Toen ik een week later aan dat paneel voorbijkwam, zag ik dat er een boodschap op was aangebracht van Via Secura, zoals de verkeersveiligheidsdienst van de overheid in die tijd heette. Op de meer dan levensgroot uitvergrote foto maande een volwassen vrouw een jongetje tot meer voorzichtigheid aan. Wat een vreemde gewaarwording! Van de weeromstuit herkende ik mezelf in dat jongetje. Ik kon het niet anders uitleggen dan dat een niet door mij opgemerkte fotograaf met een telelens mijn verwarring van de week tevoren had vastgelegd. Bij nader inzien bleek het jongetje op die foto natuurlijk een ander kind, maar toch: even was die verwarring er geweest, en de schaamte omdat ik dacht dat iedereen die daar passeerde mij op die affiche zou herkennen en mij zou terechtwijzen omwille van de door mij begane onvoorzichtigheid.
Opmerkelijk aan dit bijna-ongeluk is dat het op het moment zelf helemaal niet tot mij doordrong waaraan ik was ontsnapt. Een seconde eerder gestart, ik zei het al, en niet ik was tegen de auto, maar de auto zou tegen mij zijn aangereden, met onoverzienbare gevolgen. Pas de foto op de affiche – alsof een alziende blik mij in de gaten hield – zorgde ervoor dat de argeloosheid die mijn acties op dat ogenblik nog kenmerkte voorgoed verdween; een begin van behoedzaamheid nestelde zich vanaf toen in al mijn ondernemingen.
donderdag 12 juni 2025
notitie 478
INHOUD
De ‘Inhoud’-bladzijde van Mark Schaevers’ biografie bevat op een synopsis van Claus’ leven. Ik neem het sjabloon over en vervang – geheel en al met louter ludieke bedoelingen – ‘Claus’ door ‘Cornet’:
DEEL I DE MAND VAN MOZES (1961-1964)
Waarin Cornet, nog onbewust van zijn bestaan, wordt meegesleurd op zijn moeders ‘Vlucht naar Egypte’ en nog voor zijn vierde verjaardag al op zeven adressen wordt ingeschreven: Eisden, Blaton, Hornu, Saint-Ghislain, Kuurne en tweemaal Assebroek.
DEEL II DE SIXTIES GEMIST (1965-1973)
Waarin Cornet zijn Assebroekse kindertijd argeloos beleeft maar ook ziet ondergaan, samen met de Golden Sixties waarvoor hij te laat geboren is om ten volle van de geneugten ervan te hebben kunnen profiteren.
DEEL III GRIJS (1973-1979)
Waarin Cornet in een grijze tijd ongelukkig is op een grijs college en hunkert naar de kleur van liefde.
DEEL IV GROTE VERWARRING (1979-1983)
Waarin Cornet het kapseizende ouderlijk huis verlaat, in hoogst onzekere situaties terechtkomt en de richting waarin zijn leven uitgaat meer door het lot laat bepalen dan dat hij er zelf de hand in heeft.
DEEL V EENZAAM IN LEUVEN (1983-1987)
Waarin Cornet zwalpt door Leuven, na veel vijven en zessen een nutteloos diploma behaalt en voor de onzekerheden van zijn vrijgevochten bestaan tegenwicht vindt in de ondubbelzinnige marsbevelen van het Armée belge/Belgisch leger.
DEEL VI WITTEBROODSJAREN (1987-1996)
Waarin Cornet huwt, vader wordt, een voormalige officierswoning betrekt in Sint-Kruis en in zijn professionele bestaan onverhoopt hoge toppen scheert, waar hij al spoedig van afdondert.
DEEL VII DON’T FENCE ME IN (1996-2005)
Waarin Cornet verstrikt geraakt in een freelancersbestaan en zich aan roesmiddelen te buiten gaat in een studeerkamer met tralies voor de ramen.
DEEL VIII VRIJGEVOCHTEN (2005-2014)
Waarin Cornet aan de andere kant van de provinciestad waar hij maar niet uit weggeraakt op een vrijgezellenappartement belandt en ook met een tweede langdurige relatie slordig omspringt.
DEEL IX VOOR HET TE LAAT IS (2014-2025)
Waarin Cornet de naderende ouderdom probeert te counteren met sociale experimenten, zich vastrijdt in de verlammende zekerheid van een deeltijds ambtenarenbestaan, ternauwernood aan de dood ontsnapt en eindelijk tot een poging komt om een oude literaire ambitie te concretiseren.
DEEL X DE LAATSTE RECHTE LIJN (2025-20**)
Waarin Cornet een laatste grote liefde zal vinden en met zijn werk de erkenning zal oogsten die hij verdient.
woensdag 11 juni 2025
notitie 477
DEBOOT FIETST
Ik ben zelf bij gelegenheid een solitaire fietsreiziger en kijk dus alleen al uit solidaire overwegingen naar het VRT-televisieprogramma Met de wind mee waarin mijn 41-jarige provinciegenoot Wouter Deboot per met camera’s uitgeruste trekfiets door de Balkan trekt. Hij laat zijn traject dicteren door de weergoden: elke dag fietst hij ongeveer 100 kilometer met de wind in de rug naar een vooraf niet vastgelegde bestemming. Althans, dat is wat hij ons doet geloven. Zoals hij ons ook al dan niet in de waan brengt dat hij zijn reis werkelijk alléén maakt. Want geef toe, 100 kilometer per dag afwerken op vaak zeer geaccidenteerd terrein, en ondertussen nog wat mooie plaatjes schieten van een voorbijbollende Wouter Deboot, en bovendien ook nog al fietsend een panoramische landschapsbeelden schietende drone besturen – dat lijkt me toch onwaarschijnlijk. Laat staan dat je ook nog eens afspraken maakt met mensen langs de weg met wie je interessante gesprekjes kunt voeren. Om nog maar te zwijgen van het zoeken en/of vooraf reserveren van eet- en slaapplaatsen.
Maar goed, Wouter doet het ons allemaal geloven en het is misschien niet onmogelijk – dus stap ik gewillig mee in zijn verhaal. Ik heb de volledige eerste jaargang bekeken, en alle tot nu toe al vrijgegeven afleveringen van de tweede jaargang. Om maar te zeggen: ik ben fan, en al ruimschoots voorbij het punt dat ik het belangrijk vind om te weten of Wouter mij nu al dan niet bij de neus neemt. Ik vind zijn programma ondertussen om heel andere redenen dan enkel cyclistische keitof, en het zal me worst wezen of hij daar werkelijk helemaal alleen voor heeft gezorgd dan wel of er een peloton van redacteurs, contactpersonen, cameralieden en klanktechnici achter hem aan fietst.
De belangrijkste reden waarom ik dit programma aanbeveel, is de toon waarmee Wouter zijn ervaringen en ontmoetingen met ons, kijkers, deelt. Het fietsen zelf blijkt daarbij maar een kapstok. Er wordt niet met sportieve prestaties of technische peripetieën of meteorologische omstandigheden uitgepakt – behalve dan misschien die ene keer, maar toen was het ook werkelijk relevant, dat Wouter over een ondergesneeuwde bergpas moest en pas een gat in de nacht op zijn bestemming aankwam, dat was heroïsch! Neen, wat we te zien krijgen is alles bij elkaar een aansporing om genuanceerd, neutraal, onbevooroordeeld, onbevangen, open en ondernemend te reizen, om werkelijk de ontmoeting aan te gaan met onbekende en dus onbeminde mensen in andere culturen. Dat leidt in dit programma tot merkwaardige, grappige en soms ook ontroerende televisiemomenten.
Ik geef twee voorbeelden.
In aflevering X komt Wouter aan in Slavonski Brod, Kroatië. Hij wist het niet op voorhand (of hij doet ons dat geloven), maar Slavonski Brod is de stad waar zijn ‘jeugdidool’ Josip Weber in 1964 geboren werd. Weber scoorde in het begin van de jaren negentig, toen in zijn land de oorlog woedde, een karrenvracht doelpunten voor Cercle Brugge, werd tot Belg genaturaliseerd en trad als Rode Duivel aan op het WK 1994 in de Verenigde Staten. Waar hij een glansrol vervulde, de liefhebbers zullen zich nog wel de achtste finale herinneren. Wikipedia: ‘Vroeg in de tweede helft was er een controversieel moment: bij een 3-1 stand voor Duitsland werd aanvaller Josip Weber onreglementair gestopt door Thomas Helmer, maar de Zwitserse scheidsrechter Kurt Röthlisberger zag er geen strafschop in.’ Het blijft een pijnlijke herinnering, maar ik dwaal af. Waar ik het wou over hebben was Wouter Deboot, die in Slavonski Brod ‘ontdekt’ (?) dat Weber daarvandaan komt, die ‘te weten komt’ (?) dat Webers weduwe na tien jaar Brugge (‘de gelukkigste jaren van haar leven’, zegt ze later in de aflevering), naar daar is teruggekeerd en er nog steeds woont, en die daarbovenop nog eens mag langsgaan bij deze zeer charmante Irena Strinic. Dat ‘onverwachte’ (?) bezoek mondt uit in een mooi, respectvol en niet overgesentimentaliseerd gesprek, dat mij erg ontroerde, op een goede manier.
Het tweede voorbeeld komt uit aflevering 5. Wouter bezoekt een orthodox klooster, schijnbaar toevallig: hij is geïntrigeerd door een wegwijzer. Nu weet ik zelf dat je als fietsreiziger niet geneigd bent om omwegen te maken, en al zeker niet om iets te gaan bezoeken dat boven op een berg ligt – maar goed, daar gaat het niet om. Waar het wel om gaat, is de reportage die Wouter uit dat klooster meeneemt. Die evoceert heel goed de geslotenheid, de vreemde sfeer die er hangt, en wat daar werkelijk gebeurt. Er lopen nogal verfrommelde jongemannen rond, die duidelijk geen monnik zijn. Blijkt dat het tot inkeer gekomen of gewoon van de straat opgeraapte drugverslaafden zijn, die hier door de monniken worden geholpen. Wouter wordt min of meer aan het lijntje gehouden door een gastenbroeder die hem omstandig de geschiedenis van het klooster vertelt, maar ondertussen ziet hij – en filmt hij ook, wellicht clandestien (?) – hoe aan de andere kant van het zaaltje een andere monnik een van die jongemannen bepotelt. Een andere woord vind ik niet meteen: het gaat om aanrakingen die veel verder gaan dan een vriendschappelijke hand op de schouder, neen, de aanrakingen zijn duidelijk seksueel getint. We zien ook dat de jongeman verlegen is, en blijkbaar niet in staat om zich aan deze aanslag op zijn eerbaarheid te onttrekken. Dit is duidelijk een àndere kant van deze op het eerste gezicht caritatief georiënteerde instelling. Het mooie is nu dat Wouter hierop geen commentaar levert. Toch niet uitdrukkelijk, maar wel onrechtstreeks: wanneer hij zich, in datzelfde klooster, in zijn gastenkamer terugtrekt, sluit hij zijn deur af met een ironisch gemompelde ‘Je weet maar nooit.’
En zo brengt Wouter Deboot uit de Balkan niet alleen visuele impressies mee en feiten uit de recente geschiedenis (Srbrenica, Sarajevo, Kosovo…), maar ook ontmoetingen met merkwaardige mensen, die hij met respect, empathie en een onnadrukkelijke kritische zin benadert. Bravo voor deze toptelevisiemaker!
https://www.vrt.be/vrtmax/a-z/met-de-wind-mee/2/met-de-wind-mee-s2a1/
dinsdag 10 juni 2025
LVO 228
fragment uit Het maaiveld
Wat als?
Ik richtte op een van de wallen van de bouwput een vuur aan in een stapel snoeihout die daar was achtergelaten. Vuur was een schaars goed, een doosje lucifers een gegeerd speelgoed. Maar het bezit ervan was clandestien. Na de lucifers te hebben ontvreemd, dienden deze te worden bewaard op een van de talrijke schuilplaatsen in het territorium: onvindbaar voor mijn ouders die mij zeker niet mochten betrappen op het ongeoorloofde bezit van lucifers en dus ook niet op het nog minder geoorloofde vermogen om vuur te maken. Soms gebeurde het dat ik de lucifers onvoldoende had afgeschermd van dat andere element, het water van een onverhoedse nachtelijke regenbui of van de dauw wanneer de zomer na eindeloze weken met mooi weer naar zijn einde begon te lopen. Een voor een probeerde ik dan na zo’n natte nacht de houtjes tot ontbranding te brengen, maar een voor een verpulpten de vochtige zwavelkopjes, tot uiteindelijk ook van de beide strijkvlakjes aan weerskanten van het doosje niet veel overbleef.
De takken waren nog te vers, te buigzaam. De dorre bladeren smeulden wat en er steeg een sliertje rook uit de stapel op, maar een vreugdevuur zoals ik het mij had voorgesteld werd het niet. In ons tuinhuisje, zo wist ik, stond een kleine jerrycan met brandstof voor de grasmachine…
De gevolgen hadden verschrikkelijk kunnen zijn: ik had niet voorzien dat de wolkende vlam die ineens uit de takkenbos schoot, zo groot, zo overweldigend, zo verlammend zou zijn. Ik was er alleen maar van uitgegaan dat de benzine dat onwillige smeulen tot een degelijk, takkenbos-verslindend vuurtje zou aanwakkeren… De vuurbal likte aan mijn blote benen en steeg met blazend geluid op langs mijn korte broek, mijn hemd en kin en gelaat en haren – heel even, maar toch agressief genoeg om mij de schrik van mijn leven-tot-dan-toe te bezorgen. Ik trilde op mijn benen, was te verrast om het besef van het gevaar waaraan ik was ontsnapt volledig tot mij te laten doordringen. Ik haastte mij om de jerrycan terug op zijn plaats te zetten en overtuigde mezelf dat er niets was gebeurd, dat dit niet had plaatsgevonden. Waarom ook in godsnaam had ik per se die takkenstapel in brand willen steken?
Pas later drong de vraag met al zijn gewicht tot mij door. Hoe zou mijn leven er hebben uitgezien als dat vuur wél mijn gelaat had verbrand? Wat als? Tot op vandaag overmant mij bij deze herinnering een immens gevoel van dankbaarheid omdat ik niet met verschrikkelijke en onherstelbare littekens op mijn gelaat door het leven ben moeten gaan. Dat leven zou er inderdaad totaal anders hebben uitgezien… Omdat ik er totaal anders zou hebben uitgezien.
Toen ik in de vroege jaren negentig in Brussel werkte, zag ik op het perron in het Centraal Station regelmatig een verbrande vrouw. Het was duidelijk dat niemand wist hoe om te gaan met de afzichtelijke littekens op haar gelaat. De forenzen liepen in een boog om haar heen en deden alsof ze de wijnrode vlekken niet hadden gezien. Ik deed net hetzelfde en behandelde haar, net als iedereen, als een paria. Ik vroeg me af of er thuis iemand op die vrouw wachtte, of er ooit een moment was dat zij zich niet bewust was van hoe ze eruitzag.
De vrouw was in die mate verminkt, dat ik niet kon zien of zij mij aankeek of integendeel mijn blik ontweek. Mijn blik die onweerstaanbaar naar deze aanblik werd aangezogen. Op een dag stond ik, nadat ik mij gedachteloos en wellicht naar de tegels op de grond starend tussen de wachtende forenzen had opgesteld, opeens oog in oog met haar en ik wist mij geen raad. Ik kon niet meer vluchten zonder aanstoot te geven. Ik stond oog in oog – maar wat is een oog? – met die verminkte, scheefgezakte, door afzichtelijke vlekken bekladde en ogenschijnlijk met weinig hoop op gelijkenis met het origineel opgelapte gruwel en ik realiseerde mij ineens dat ik er óók zo had kunnen uitzien. Dat anderen mij ook zo hadden kunnen mijden. Het mengsel van wreedheid en schaamte dat zich toen van mij meester maakte – de wreedheid van mijn instinctieve afwijzing en de schaamte omwille van mijn onmacht om die afwijzing te onderdrukken – is mij altijd bijgebleven.
maandag 9 juni 2025
LVO 227
fragment uit Het maaiveld
Ouders weten het zeer goed: de kindertijd is een mijnenveld. Van de meeste kinderen komt het leven een paar keer in gevaar. Dat het ongeluk in een klein hoekje schuilt, hoeft niet te betekenen dat het geluk de rest van de ruimte domineert. Er is altijd wel iets om aan te ontsnappen – maar je leert anderzijds op die manier wel om het gevaar juist in te schatten, wat op termijn dan weer voor meer veiligheid zorgt. Risico’s nemen is investeren in een verzekerde toekomst. Dat belet niet dat maar weinig kinderen littekenloos volwassenen worden; er is altijd wel iets waar ze zich aan stoten. En als het lichaam al geen schade oploopt, dan allicht toch de ziel.
Ik was een jaar of vier, hooguit vijf, en had nog maar net onder de knie hoe ik in evenwicht overeind kon blijven op twee wielen. Van het verkeer waarin ik op het punt stond mij te begeven, en van het gevaar dat daaraan verbonden was, had ik echter geen besef. Ik fietste – nog zeer onzeker – achter mijn vijf en zes jaar oudere zus en broer, die mij het fietsen aanleerden, op de rechte Beukendreef, een parallelstraat van de Populierendreef. Beide waren nagenoeg verkeersvrije zijstraten van de in 1966 al iets drukkere Engelendalelaan: de korte doorsteek van de Maalse Steenweg, de rijksweg van Brugge naar Gent, naar de Astridlaan, die Brugge vanaf de Gentpoort met Oedelem en Knesselare verbindt. Broer en zus draaiden rechtsaf, de Engelendalelaan op. Ik wist niet hoe ik moest sturen en reed rechtdoor. Een auto die van rechts kwam raakte me ei zo na. Ik weet het nog goed: het was een groene Triumph-sportwagen met een open dak. De bestuurder droeg een rode pet en een zonnebril, rookte een sigaar waar het sigarenbandje nog rond zat, en steunde met zijn elleboog nonchalant op de bovenrand van zijn deur waarvan het ruitje naar beneden was gedraaid.
Wat als? Ik zal het nooit weten.
Evenmin zal ik ooit weten wat er gebeurd zou zijn als de schaar die ik tijdens een ruzie woedend naar mijn broer slingerde met een punt zijn oog had getroffen. Het had best gekund, maar het gebeurde dus niet: het projectiel miste zijn doel. Deze bijna-ramp voltrok zich in de keuken. Woedend wierp ik de schaar, die ik toevallig in mijn hand hield, in zijn richting en gelukkig was mijn woede blind. Ik weet niet meer wat de aanleiding was. De opluchting die ik voelde toen ik besefte wat er had kúnnen gebeuren is mij in elk geval beter bijgebleven dan de vernedering die mij was aangedaan.
zondag 8 juni 2025
Anjet Daanje, Het lied van ooievaar en dromedaris
notitie 477
OOI EN DROM
Ik dacht, ik wacht wel een jaartje of twee want die hardcover is me toch iets te duur en, jawel hoor, in 2024 verscheen de vijftiende druk (alreeds!) als paperback en kon ik het prijsbeest Het lied van ooievaar en dromedaris voor ongeveer de helft van het oorspronkelijke vooropgestelde bedrag naar mijn hol slepen. Waar het nog een jaartje bleef sudderen alvorens ik er, vanuit verschillende hoeken daartoe aangemaand, eindelijk mijn tanden in zette.Twintig dagen heb ik erover gedaan, a rato van plusminus 33 bladzijden per dag, wat mij gemiddeld zegge en schrijve toch telkens ongeveer anderhalf uur kostte want er staan veel woorden op elke bladzijde. Voorwaar toch geen geringe tijdsinvestering, al bij al. Maar aan het feit dat niet elk jaar zo’n ambitieus boek aan de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis wordt toegevoegd, kun je als rechtgeaard liefhebber toch niet zomaar voorbijgaan.
Iedereen die de literaire actualiteit een beetje volgt, weet dat Anjet Daanje zich voor haar lijvige roman heeft laten inspireren door de bizarre levens en oeuvres van de zusjes Brontë. De personages waarmee zij haar boek aanvat, geeft zij weliswaar andere namen mee, maar ze leven wel Brontë-gewijs op het Engelse platteland, zijn nauw verweven met een bij momenten behoorlijk deprimerende religieuze omgeving aldaar, schrijven boeken die na hun vroege dood klassieke status verwerven en worden omhuld door een sfeer van mysterie. (In dat jaar dat Ooi en Drom lagen te sudderen las ik, ter voorbereiding, het privé-domeindeel Verwoeste levens, een selectie uit de brieven van de gezusters Brontë, en ondernam ik ook een – weliswaar na een bladzijde of vijftig geaborteerde – poging om me een weg naar Emily’s Woeste hoogten te banen.)
Je zou kunnen vaststellen dat de elf hoofdstukken waaruit Daanjes pièce de résistance bestaat, variëren op een thema. Formele elementen – verwijzingen, herhalingen, motieven en dergelijke – en inhoudelijke overeenkomsten zorgen voor een min of meer hechte structuur. Wat de inhoud betreft: er is in elk hoofdstuk – eigenlijk zijn het elf novellen – sprake van complexe, om niet te zeggen ziekelijke relaties, onbereikbare doelen, spectaculaire neergangen en onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Er geraakt bijvoorbeeld nogal veel zoek in dit boek: een uurwerk, een manuscript, een lijk… De psychologie van de personages is, om het beleefd te formuleren, nogal complex, bijwijlen gezocht complex, en soms ook wel nadrukkelijk pathologiserend, als het al niet gaat om schoolvoorbeelden van hysterie en een nauwelijks verhulde hang naar perversie. Daanje heeft sterk de neiging om de mystificatie op te zoeken, de irrationaliteit, de esoterie. Ze heeft duidelijk de ambitie om de grenzen te verkennen tussen aannemelijke en onaannemelijke overschrijdingen van een strikt wetenschappelijke of rationele benadering van de werkelijkheid. Dat leidt op een gegeven ogenblik tot een wel erg groot beroep op de bereidwilligheid van de lezer. Ik was daartoe het minst bereid bij, bijvoorbeeld, de uitvoerige beschrijvingen van bizarre pseudowetenschappelijke geschriften van zowel de op Emily Brontë geënte Eliza May als de Groninger horlogemaker Ties Auwerda. Eliza observeert en notuleert de snelheid waarmee diverse kadavers in verschillende bodems desintegreren; Ties Auwerda van zijn kant, een van de contemporaine maar daarom niet minder doordraaiende helden in dit bizarre boek, voert een omstandig onderzoek uit naar de verschillen tussen objectieve en subjectieve tijd en de relatie van die twee tot de veronderstelde tijdsbeleving van zijn geliefde Heleen Klooster, die, op zoek naar haar zoekgeraakte polshorloge van het merk Eterna (!), van een keukentrapje is gevallen en als gevolg daarvan in een comateuze toestand verkeert.
Daar aanbeland, in dat elfde en laatste hoofdstuk, was ik eigenlijk al geruime tijd mijn disbelief niet meer aan de vereiste suspension aan het onderwerpen. Daanje stelt het geduld van haar lezers, of dan toch het mijne, wel heel erg op de proef. Ze heeft ontzettend veel woorden nodig om haar elf verhalen te vertellen. De verbanden ertussen zijn gezocht en vaak ook te opzichtig. En het ergste van al: op het eind van deze 650 bladzijden tellende roman is het mij nog altijd een raadsel waar ze mij eigenlijk naartoe wilde voeren. Tegen het einde aan staan er wat schimmige bespiegelingen over Ruimte en Tijd, mét hoofdletters uiteraard, maar echt duidelijk wordt het toch allemaal niet. Misschien heeft ze me gewoon bij de neus genomen, zoals Penny en Lena denken van Eliza May Drayden, de auteur van Haeger Mass (net als de zusjes Brontë andere namen krijgen, krijgen ook hun boeken andere, eveneens niet bestaande, titels): ‘ze meent helemaal niet wat ze schrijft, ze houdt haar lezers sarcastisch voor de gek met haar geestverschijningen, haar dramatisch diepzinnige contact met de doden’ (298).
Halverwege dit ellendig lange boek vertrouwde ik mijn dagboek toe: ‘Ik weet absoluut niet waar Daanje naartoe wil. Ik begin onverschilligheid te voelen voor dat voortdurende psychologische heen-en-weer, voor die onwaarschijnlijke plotwendingen, voor dat lichtelijk perverse geschipper met onoorbare seksuele verhoudingen, voor dat verlekkerde geflirt met dood en bederf. Wordt dit nog méér dan een soort van gothic novel? Ik mag hopen van wel… (…) Ik werk me nu door de eindeloze strapatsen van het onwaarschijnlijke trio Lena-Janet-Josh.’
En twee dagen later: ‘Met stijgende verbazing lees ik verder in Het lied van…: de naïviteit en onwaarschijnlijkheid worden zo groot dat het me begint te intrigeren. Ofwel is dit werkelijk een overambitieus boek, ofwel vergis ik mij en word ik door Daanje radicaal op het verkeerde been gezet. Bizar. (Ik ben nu in hoofdstuk 8 beland: de zussen Amélie en Laure krijgen, terwijl WO I volop woedt, pianoles van de zich zeer vreemd gedragende organist Augustin Troussier.)’
Namen genoeg, overigens. Ik heb ze allemaal proberen bij te houden en tel er – bij benadering – 350 (!). Door tot en met de uitvoerder van de kleinste bijrol van een eigennaam te voorzien, ook al verdwijnt dit personage al meteen na zijn of haar opkomst terug in de coulissen en blijft zijn of haar rol beperkt tot de functie die hij of zij heel even in het verhaal heeft mogen vervullen (bijvoorbeeld de functie van dokter – en er passeren er nogal wat de revue), lijkt Daanje de bedoeling te hebben realiteit aan haar verzinsels toe te voegen.
Nog eens drie dagen later, zo blijkt uit mijn dagboeknotities, verlies ik helemaal mijn geduld: ‘Het hoofdstuk 9, met de Duitse zusjes Dora en Ruth, die zich allerlei gefantaseerde identiteitswisselingen aanmeten, enzovoort, is zo ingewikkeld en bij het haar getrokken, en bovendien zo uitgesponnen en bij momenten ronduit slecht geschreven, dat de hele toestand die Daanje creëert me niet meer interesseert. De enige reden waarom ik dit boek nu nog wil uitlezen, is dat, op bladzijde 503 aangekomen, het einde in zicht komt.’
Gelukkig, zeg ik nu, dat ik toch tot op het eind heb doorgelezen, anders zou ik op bladzijde 593 deze – hopelijk zo bedoelde – bijzonder grappige zin niet hebben aangetroffen: ‘Hij heeft nog nooit met een meisje gevreeën en zij is niet eens in staat om een gloeilamp in te draaien zonder hem te breken.’ Maar als beloning voor mijn tot bladzijde 643 volgehouden inspanning is dat toch niet voldoende, helaas.
Anjet Daanje, Het lied van ooievaar en dromedaris (2022)
zaterdag 7 juni 2025
notitie 474
IN DE WAARHEID LEVEN 5/5
Onze ouders en opvoeders leerden ons dat waarheid belangrijk is, dat er een verschil bestaat tussen waarheid en leugen, en dat we in elk geval niet mogen liegen. Waarom zeggen zij dat wij niet mogen liegen?
Het heeft, denk ik, vooral met vertrouwen te maken. Wie, ook al is het maar één keer, heeft gelogen, is nog moeilijk te vertrouwen. Dat is zo tussen tussen ouder en kind, tussen leerkracht en leerling, tussen vrienden en tussen geliefden.
Ik heb het niet over het leugentje-om-bestwil, wel over achterbaks bedrog. Wie eenmaal het vertrouwen heeft geschonden, moet ervaren dat in alles wat hij of zij zegt, de leugen binnensluipt. Het vertrouwen herstellen is een schier onmogelijke taak.
Hier moet en wil ik persoonlijk worden.
Een van de bittere waarheden van het leven is dat duizend inspanningen om iemand vertrouwensvol in het leven te helpen staan door één leugen ongedaan kunnen worden gemaakt. Het is niet altijd evident om te zeggen dat het glas halfvol is, zoals in De macht der machtelozen Havel met zijn naar mijn aanvoelen iets te positief mensbeeld lijkt te willen doen.
Ik onderneem al sinds een jaar of tien een poging om mezelf voor te houden dat het glas halfvol is door een autobiografie te schrijven. Ik geef toe, het is een nogal omslachtige manier om te onderzoeken of het glas halfvol is dan wel halfleeg. Ik heb er zo mijn twijfels bij, of het werkelijk halfvol is, zeker wanneer ik vaststel dat het in mijn relaas van mijn leven disproportioneel vaak gaat over geschonden vertrouwen, en disproportioneel weinig over opgebouwd vertrouwen. Blijkbaar onthoudt een mens gemakkelijker de negatieve ervaringen. Wellicht heeft dat met zelfbehoud te maken: men bouwt gaandeweg een pantser op tegen leugenachtigheid.
In mijn boeken staan enkele relatief onschuldige voorbeelden van geschonden vertrouwen. Maar in het vierde deel van mijn autobiografie, ‘Vaderader’, gaat het over een ernstiger incident, dat met seksueel misbruik te maken heeft. Ik zal er hier niet dieper op ingaan, maar ik wil wel kwijt dat het schrijven van die autobiografie een nieuw licht heeft geworpen op wat ‘leven in de waarheid’ in mijn persoonlijke leven betekent, dus los van de maatschappelijke en politieke betekenis die Havel eraan geeft. Door het schrijven namelijk heb ik mij kunnen bevrijden van de leugen waarin ik veertig jaar heb geleefd. Ik heb altijd, daartoe aangezet door schaamte en schuld, veel verzwegen en leefde daardoor als het ware in twee parallelle werelden. In die twee werelden leerden mijn medemensen mij op verschillende manieren kennen. Aan die schizofrene situatie is nu een eind gekomen. Ik kan het verleden achter mij laten en als mens opnieuw, bijna zoals in mijn kindertijd, met mezelf samenvallen. ‘In de waarheid leven’, dus.vrijdag 6 juni 2025
driekleur 590
De lucht trekt open, een waterige zon trekt over het weidse dal en de glooiende heuvels, de heide en het veen lichten op in ontelbare schakeringen groen en geel en bruin en rood. Boven aangekomen, besluiten ze om eerst wat van het brood en Eliza Mays grote, zoete, zwarte bramen te eten.
Anjet Daanje, Het lied van ooievaar en dromedaris, 273
notitie 473
IN DE WAARHEID LEVEN 4/5
Václav Havel omschrijft in het essay De macht der machtelozen (1979) het totalitarisme als ‘leven in de leugen’. (Ik laat nu even het onderscheid dat hij maakt tussen totalitarisme en post-totalitarisme achterwege.) Totalitarisme is, zo vertaal ik het in mijn eigen woorden, een politiek systeem waarin een particulier streven naar macht en rijkdom van een enkeling – ik lees daarin: diens hebzucht en angst voor de dood – wordt verwerkelijkt door angst en onderdrukking uit te spreiden over een hele natie. Alle onderworpenen spreken op den duur dezelfde taal, conformeren zich aan dezelfde verwachtingen en normaliteit, geloven dezelfde leugens.
Václav Havel voert een groenteboer op die tussen zijn koopwaar een bordje plaatst met daarop een regimeslogan. Niet omdat hij in de waarheid van die slogan gelooft en graag heeft dat zijn klanten dat ook zouden doen, maar om zich te conformeren aan de zogenaamde waarheid, de normaliteit die hem wordt opgelegd. Zo conformeren alle onderworpenen van een totalitair regime zich omdat ze te laf zijn om zich aan die normaliteit te onttrekken, of gewoon omdat ze te lui zijn om erover na te denken. Ze zijn murw geslagen door het regime. Ze zijn numb.
Dat Havel zich verzet tegen het totalitarisme waardoor hij in het Tsjecho-Slowakije van na de Praagse Lente werd onderdrukt – hij belandde na de publicatie van zijn pamflet in de gevangenis – betekent niet dat hij een onvoorwaardelijk supporter was van de westerse democratieën. Dat blijkt uit een visionaire passage over de planetaire ecologische crisis. Ik geef hier een wat parafraserende vertaling (op basis van de Engelse vertaling The Power of the Powerless):
‘We kunnen niet stellen dat de westerse parlementaire democratieën betere oplossingen kunnen aanreiken. (…) Het lijkt erop dat de traditionele parlementaire democratieën geen pasklaar antwoord kunnen bieden op (…) de technologische beschaving en de industriële consumptiemaatschappij (...). De mensen worden er gemanipuleerd op manieren die oneindig veel subtieler en verfijnder zijn dan de brutale methodes van de totalitaire maatschappijen. Er zijn de onwrikbare, complexe en rigide systemen van politieke partijen die onduidelijke ideeën hanteren (...) en die de burgers vrijwaren van alle vormen van concrete en persoonlijke verantwoordelijkheid. Er zijn de complexe patronen van kapitaalaccumulatie die worden gekenmerkt door weinig doorzichtige manipulaties en groeizucht. Er is de alles doordringende dictatuur van consumptie, productie, reclame, commercie, verbruikscultuur en die hele zondvloed aan informatie. Van dat alles (…) kun je slechts met de grootste moeite zeggen dat het aan de basis ligt van de herontdekking door de mensheid van zichzelf.’ (136-137)
Havel pleit voor een ‘leven in de waarheid’. Wat herontdekt de mensheid als zij zichzelf ‘herontdekt’? Wat Havel daarmee bedoelt is mij niet altijd duidelijk. Het heeft iets met menselijke waardigheid en authenticiteit te maken. Met gevolg geven aan een diep in ons geworteld ethisch appél. Havel roept niet op tot een georganiseerde politieke beweging, die in een dictatuur per definitie onmogelijk is, maar tot kleine individuele acties van verzet tegen de heersende normaliteit. Dat verzet tegen het ‘leven in de leugen’ kan variëren van bescheiden acties, zoals een bordje met een systeemvriendelijke slogan niet tussen je tomaten plaatsen, tot roekeloze heroïek – ik denk aan die journaliste die in Moskou met een regimevijandig bordje achter de nieuwslezer ging staan. Havel denkt vooral aan kleine, dagelijkse dingen – ik concretiseer ze met voorbeelden dicht bij ons bed: de verpleegster die de patiënt verschoont en daar twee minuten langer over doet dan de door economisme aangedreven protocollen het haar toestaan; de toerist die weigert bestemmingen te kiezen die enkel met het vliegtuig te bereiken zijn; de stille overschrijver van bescheiden bedragen voor het goede doel (...).