zaterdag 20 december 2025

boekverhaal 78

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


maart 1994


GEDACHTENIS

Veel naoorlogse kunst, en dan vooral film en literatuur, is tot op vandaag bezig met de Shoah. De Tweede Wereldoorlog blijft een schijnbaar onuitputtelijke bron van inspiratie voor kunstenaars – je zou op den duur zelfs denken dat er sinds de jaren veertig van de vorige eeuw niets is gebeurd dat ingrijpend genoeg was om die nare herinnering weg te duwen. De artistieke verwerking van de Shoah – sommigen noemen het Holocaust – heeft tot een niet meer te overziene hoeveelheid kunstwerken geleid. Die zijn niet allemaal in dezelfde toonaard gesteld. En ze zijn ook niet allemaal even ‘gepast’. Zoals de kunstenaars zich bogen over hoe ze zich tot de Shoah moesten of konden verhouden, zo moet je je nu afvragen hoe je je te verhouden hebt tot hun kunst. Neem nu de film. Ik heb altijd de grootste moeite gehad met die doldwaze film van Roberto Benigni, La vita è bella. Humor en Holocaust? Ik weet het zo niet. De heldhaftigheid van oorlogsfilms als The Longest Day, die vele jaren later als het ware werd heropgevist door Spielberg met Saving Private Ryan, leek niet geschikt om de gruwel van Auschwitz en Birkenau te verbeelden. Stalag 17 (Billy Wilder, 1953) kwam allicht te vroeg en bleef te schematisch en theatraal. Schindler’s List had dan weer een schier ondraaglijk kitschgehalte.

Enfin, het is natuurlijk ook een kwestie van persoonlijke smaak en inschatting – wat ik wil zeggen, is dat de Shoah-verbeelding niet altijd even geslaagd is geweest. Maar ze heeft wel in grote mate ons voorstellingsvermogen gekleurd en voorgoed ontoereikend gemaakt.

Niet alleen voor de film, ook voor de literatuur is de Shoah een niet te omzeilen maar toch ook moeilijk onderwerp. Tegenwoordig is er een ware rage aan de gang van Auschwitz-boeken. Ze zijn op een tenenkrullende manier opgehangen aan beroepen. De kapper van A, de pianist van A, de balletdanseres van A… (Ik verzin maar wat titels: ze liggen in de boekhandel vaak mooi naast elkaar uitgestald. Onlangs zag ik de eerste aflevering van een serie die een verfilming was van een van die boeken, ik denk de kapper. Het sentimentalisme was tenenkrullend, werkelijk niet om aan te zien. Ik ben dan ook niet blijven kijken.) Ik las die beroep-in-A-boeken niet, en ik ben ook niet van plan ze te lezen. De titels lijken een ondraaglijke lichtheid uit te dragen. Misschien zal hier en daar wel iemand er iets aan hebben – anders kun je het succes ervan niet verklaren – maar dit overaanbod lijkt toch een loopje te nemen met de al bij al niet zo talrijke werkelijk grensverleggende vernietigingskampliteratuur. En dan heb ik het over boeken, half-fictionele en duidelijk autobiografische romans, die zijn geschreven door slachtoffers, door nog levende ménsen, door mensen die de gruwel hebben overleefd. Door rechtstreekse getuigen van het ondenkbare.

Ik denk aan auteurs als Imre Kertész, Jorge Semprun, Primo Levi.

En van die drie heeft Levi op mij de diepste indruk nagelaten.

Misschien heeft dat te maken met het feit dat Primo Levi een wetenschapper was. Zijn blik is objectiverend en heeft geen versieringen nodig, geen literaire trucs, geen dramatische effecten. Geen sentiment – vooral dat niet. Een boek als Is dit een mens – geen vraagteken, het is een retorische vraag – heeft iets van een zakelijk rapport. Dat maakt het relaas des te indringender. Maar het is ook meer dan een louter feitelijk verslag. Het is alsof Levi een hoger standpunt inneemt. Zijn relaas heeft ook de status en toereikendheid van het relaas zelf als onderwerp.

In het begin van het boek vertelt Levi hoe hij samen met ‘zeshonderdvijftig “stuks”’ (zoals de Duitsers het met hun ‘barbaarse geblaf’ zeggen) in een interneringskamp op een van die ‘treinen die niet terugkomen’ wordt gezet. Hij beschrijft, of probeert te beschrijven, welke gevoelens door het kamp razen. ‘De verschillende gevoelens die ons bewogen, bewuste aanvaarding, uitzichtloos verzet, religieuze overgave, wanhoop, angst, vloeiden na de slapeloze nacht ineen tot totale, onbeheerste radeloosheid.’ En een zin verder, een zin waarin hij zijn poging nog even voortzet, besluit Levi: ‘Veel is er toen door ons gezegd en gedaan; maar het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren.’ (17) Levi duidt hier het onduidbare aan. Hij deinst terug voor een onuitsprekelijke historische werkelijkheid. Dit terugdeinzen vormt de essentie van zijn spreken.

Alle respect voor wie het wél zinvol vindt om, eventueel met zijn kinderen, een pedagogisch bezoek aan Auschwitz te brengen, maar in die laatste zin van Levi vind ik de motivatie om dat vooral niet te doen: ‘het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren’.

Auschwitz, overigens, is een naam die op het ogenblik dat de trein met die zeshonderdvijftig mensen zich in beweging zet (en er vier eindeloze dagen over zal doen om zijn bestemming te bereiken), nog ‘zonder betekenis’ was. ‘Met opluchting hadden we ons reisdoel vernomen’, schrijft Levi, en dat is verbijsterend. Maar dan komt een nadere uitleg: ‘Auschwitz: een naam zonder betekenis op dat ogenblik en voor ons, maar die hoe dan ook bij een plek op deze aarde moest horen.’ (18)

Hoor wat hier niet wordt uitgesproken. U zult het, denk ik, in die kappers- of schoenmakersromans over Auschwitz niet kunnen beluisteren. Het praten, het échte spreken, over het onuitsprekelijke vergt de stilte die nodig is om impliciet te kunnen zijn.

Misschien is het ook daarom dat getuigenissen van rechtstreeks betrokkenen zo zeldzaam zijn. Je hoort het vaak van kinderen van teruggekeerden: ‘Daar werd bij ons niet over gesproken.’ Dan rijst de vraag: waarom niet? Is het omdat de kampervaring letterlijk onbespreekbaar was, onbeschrijfelijk, niet in woorden te vatten? Wilde de teruggekeerde er niet aan herinnerd worden? Wilde hij zijn naasten er niet mee lastig vallen? Onderschatte hij hun begripsvermogen? Of schatte hij het net juist in? Naar verluidt zouden ook schaamte en schuldgevoel een rol hebben gespeeld: overlevers – stel het je voor – scháámden zich voor het feit dat ze nog in leven waren. Ze hadden gezien hoe vele anderen het niet hadden overleefd. Misschien hadden zij voor hun overleven zelfs handelingen moeten stellen die in een andere context niet verdedigbaar zijn.

Weinigen kunnen zwijgen en het zwijgen van anderen eerbiedigen.’ (19)

Omdat er zo weinig rechtstreekse getuigenissen zijn, is de nalatenschap van die paar grote schrijvers die erin zijn geslaagd om, tussen de onuitsprekelijke gruwel en de latere soms gênante kitsch in, werkelijk échte getuigenissen op te schrijven, zo waardevol.

Primo Levi werd uiteindelijk ook een niet-overlever. Hij sprong in 1987 in het trapgat van zijn appartementsgebouw.


Primo Levi, Is dit een mens / Het respijt


7779

Praag - 251108


vrijdag 19 december 2025

Zetti & Bosch, Leven en dood van een Corsicaan

notitie 507


CORSICA

Het is een bevreemdende leeservaring – maar ik moet zeggen, en ik zeg het graag: eens je bent begonnen aan Leven en dood van een Corsicaan. Dagboek van een week of De verknipte geschiedenis van een eiland, van God en zijn goedgezinden, van buitenstaanders en andere mensen (zoals de volledige titel + ondertitels luidt), geraak je er niet meer van los. De auteur noemt zich ‘Zetti & Bosch’. Achterin staat een verklaring: ‘pseudoniem van Paul Buekenhout en vijf lees- en schrijfvrienden’ (die dan vervolgens bij naam worden genoemd).

Ik zal proberen uit te leggen hoe dit boek in elkaar steekt – geen eenvoudige opgave. Maar ik doe het toch omdat ik vind dat deze publicatie een aandacht verdient die het bereik van haar uitgever misschien wat vergroot.

A propos, Paul Buekenhout is die uitgever. Of mede-uitgever, dat weet ik niet. Hij is in elk geval een van de oprichters van uitgeverij Klein. Dit boek is de derde uitgave van Klein.

Leven en dood van een Corsicaan (etcetera) bestaat uit meerdere tekstlagen, met verschillende registers en verhaallijnen. Het belangrijkste verhaal is dat van Antoine Tranelli. Op het eerste gezicht een gewone, brave loodgieter die geen vlieg kwaad zou doen. Alleen, hij groeit op en leeft in Corsica, in een cultuur die geen eerroof tolereert. Antoines eer wórdt geroofd – en hij doet wat een Corsicaan in zo’n geval hoort te doen. Zijn erewraak krijgt echter een ongewenste en onverwachte wending. Na zijn logische gevangenisstraf probeert Antoine zijn leven te hervatten.

Dat is de ene kant van het verhaal. Aan de andere kant staat Yann Zetti, de ‘ik’ waarin de auteur zich heeft vermomd (hij heeft zichzelf niet alleen een andere naam, maar ook, door zijn geboortedatum aan te passen, een grotere jeugdigheid aangemeten). Antoine en Zetti zijn verre familie van elkaar, achter-achter-achterneef of zoiets. Een heel alfabet van initialen staat tussen hen in. Zetti, die een grote liefde heeft opgevat voor Corsica, reconstrueert Antoines verhaal. Hij reist herhaaldelijk naar Corsica en naar Steenvoorde, waar Antoine na zijn gevangenisstraf woonde. Steenvoorde ligt, binnen Frankrijk, zo ver mogelijk van Corsica. Zetti reist samen met zijn partner Loeka, een fotografe. Of Loeka met een Leica werkt, wordt niet geëxpliciteerd, maar het zou kunnen. Loeka maakt in het verhaal de foto’s die in het boek zijn opgenomen. De foto’s zijn op één na allemaal in zwart-wit, ze zijn – in de werkelijkheid – gemaakt door Alexandra Cool.




Een volgende laag in deze trip is de boetedoening van Antoine. Hij speelt, volledig in een rood boetekleed gehuld, de hoofdrol in de boetprocessie van zijn thuisstad Sartène. Dat moet een indrukwekkende bedoening zijn – Zetti probeert de boetedoening te reconstrueren en zich daarin in te leven door enkele dagen te verblijven in hetzelfde klooster waar Antoine zich op de processie heeft voorbereid.

Tussen dit alles door krijgt de lezer heel wat informatie over Corsica, de Corsicaanse geschiedenis, de eigen Corsicaanse volksaard, de processie in Sartène, de religie en het bijgeloof waarvan deze een veruitwendiging is, maar ook over de misdaad van Antoine, hoe die is verlopen, de rechtszaak, de artikels in de pers, enzovoort.

Zetti’s onderzoek zelf vormt een volgende laag in Leven en dood van een Corsicaan: hoe komt de informatie bij de auteur(s) terecht, hoe vindt Yann Zetti nog getuigen die hem uit de eerste hand hun kijk op de zaak kunnen geven, welke betrokkenen zijn niet meer voor commentaar beschikbaar… Het schrijven van het boek zelf vormt met andere woorden een bestanddeel ervan. Hier treedt de stem van de auteur het duidelijkst naar voren: we horen iemand die met grote gedrevenheid en accuratesse zijn onderwerp benadert, maar ook met een ingehouden humor en met zelfrelativering. Hij beschrijft hoe zijn onderzoek en het schrijfproces verlopen, met vallen en opstaan. Hij vertelt, tussen de regels door, over zijn harmonieuze verhouding met Loeka. Hij laat de stemmen van de personen die hem in het schrijfproces bijstaan meeklinken. Zo zegt hij op een bepaald ogenblik dat een van zijn meelezers hem adviseert om een bepaalde uitdrukking niet te gebruiken (‘te Vlaams’), waarna hij het dan toch doet. Enfin, dat is maar een voorbeeld van hoe ‘Zetti & Bosch’, Paul Buekenhout dus, van deze ‘verknipte geschiedenis’ een zeer boeiende en onderhoudende leeservaring maakt.

De talrijke documentaire voetnoten en de bijlagen, met korte extracten van de interviews die de auteur(s) hadden met betrokkenen en verre getuigen, dikken de ingewikkelde structuur van dit boek nog aan. Met deze ingewikkelde structuur lijkt Buekenhout iets te willen zeggen over hoe het verleden zich van ons verwijdert en op die manier moeilijk toegankelijk wordt, maar ook over de contingentie waarmee het zich alsnog aan ons openbaart: soms zijn het gewoon toevallige ontmoetingen of vondsten die ons dichter bij de waarheid brengen, of dan toch bij datgene waarvan wij vermoeden dat het de waarheid is.

Buitengewoon spitsvondig vond ik de manier waarop de auteur(s) in deze voetnoten en bijlagen zeer onnadrukkelijk een paar essentiële clues hebben laten slingeren, die aan hun verhaal (de weergave van een historische werkelijkheid) nog een extra spanningslaag toevoegen. Tot twee keer toe krijgt het relaas in de bijlagen een onverwachte wending. Lees ze dus zeker – ook al wordt beweerd dat ze ‘niet per se nodig zijn voor een voldoening gevende lectuur van de “hoofdtekst” van dit boek’. Deze leesinstructie kan niet anders worden opgevat dan als een vorm van hogere ironie en zelfrelativering.

Het boek garandeert ook als object een aparte ervaring: zeer voornaam en royaal vormgegeven (door Petra Fieuws en Simon Casier), gebonden met open rug, vervaardigd uit stevig papier (‘115 grams ongestreken en opgedikt’), met ruim gezette teksten en uitstekend afgedrukte foto’s. Daar hangt een prijskaartje (€ 36) aan vast, maar wie een sympathieke, zichzelf naar waarheid ‘Klein’ noemende uitgeverij wil steunen, heeft dat ervoor over. Een zeer aangename, leerrijke en spannende leeservaring is in de prijs inbegrepen.


Zetti & Bosch, Leven en dood van een Corsicaan, uitgeverij Klein
www.kleinboeken.com
www.alexandracool.com


7778

Praag - 251108


donderdag 18 december 2025

getekend 520

juli 1999


pauwenveren 66

Uiteindelijk zijn Wagners kunst en het Makart-boeket (met pauwenveren) dat de doorgestikte en vergulde salons van de bourgeoisie sierde, van een en dezelfde herkomst qua tijd en esthetiek, en het is bekend dat hij de bedoeling had Makart de decors voor zich te laten schilderen.

Thomas Mann, Achtung, Europa!, 238

250908



pauwenveren 65

Jan staarde met schrik naar een paar nieuwe, blinkende pauwenveren op de schoorsteenmantel.

Onno Blom, Memoires van een biograaf. In de voetsporen van Jan Wolkers, 167

250730



pauwenveren 64

Lady Laura, die schuin tegenover me in een hoek genesteld zat, droeg een enorme jas, net als Josette, alleen veel duurder, en had op haar hoofd een slappe, zwarte hoed met een slappe pauwenveer.

John Banville, Schijngestalte, 209

241124


LVO 332

fragment uit Het maaiveld


Actie en reactie

Een lange en pezige kettingroker was in het tweede jaar (de vijfdes) onze klastitularis. De neus benig en scherp. Fijne lippen, priemende blik. Ghislain Frees had de reputatie streng te zijn, maar hij bleek streng én rechtvaardig. Geschiedenis is een kwestie van actie en reactie, leerde hij ons. Geschiedenis is een voortdurende golfbeweging, een opeenvolging van hoogten en laagten. Ik heb die les, wellicht een van de belangrijkste lessen die in die jaren tot mij is doorgedrongen, goed in mijn oren geknoopt. Wat hij ook zei was: Homo homini lupus. Wij kenden toen al voldoende Latijn om daar geen vertaling bij nodig te hebben.

Frees gaf ook Nederlands. Hij tekende het bord vol met woordbeelden à la Van Ostaijen: woorden die illustreren wat ze betekenen. Het woord ‘golf’ beschreef een golvende lijn. Het woord ‘cirkel’ vormde zelf een cirkel. Een illustratie van het onderscheid tussen woord en beeld, betekenaar en betekende, taal en werkelijkheid. Ook die les bleef me bij.

In die jaren, ik was dertien of veertien, werd ik eens door meneer Frees op mijn lectuurkeuze aangesproken. Het was een geplogenheid dat je tijdens de schriftelijke examens, die in de grote studiezaal werden afgenomen, een leesboek mocht meebrengen om de tijd te doden tussen het inleveren van het antwoordenblad en het belsignaal dat het einde van het examenuur aangaf. ‘Alle schrijfgerief neer’, brulde dan de surveillant van dienst. Altijd waren er enkele leerlingen die inderhaast nog iets moesten aanvullen. Zij werden streng vermaand: ‘Jullie hebben genoeg tijd gehad.’ Pas wanneer het laatste examenformulier was opgehaald, mocht iedereen de zaal verlaten. In de gangen en op de trap naar de speelplaats werd druk nagekaart over de vragen. En dat ging op de speelplaats nog een eind door. Het gonsde van de overwegend pessimistische zelfevaluaties, waardoor je op den duur begon te twijfelen aan de juistheid van de antwoorden die je had geformuleerd op de vragen die bij nader inzien dan toch niet zo eenvoudig waren als je in eerste instantie had gedacht.

Ik was met het examen van die dag vroeg genoeg klaar geweest om mij over te geven aan de lectuur van een paar bladzijden in het boek waarin ik toen bezig was: een stokoud, met gravures geïllustreerd exemplaar van een Nederlandse vertaling van De avonturen van baron von Münchhausen. Ik herinner mij niet meer hoe het boek in mijn bezit was gekomen, maar wel dat het een van de enige boeken was die ik bezat en dat had dan ook mijn keuze in grote mate bepaald. Het voor- en achterplat waren gemaakt van hetzelfde, op vele plaatsen al volop gescheurde en verkruimelende vergeelde papier als het binnenwerk – wat me nu doet vermoeden dat het een oorlogsuitgave was. Ik zie nog de prenten voor me: hoe de baron, schrijlings op een kanonskogel gezeten, door het zwerk zweeft; hoe de baron zich aan zijn eigen haren uit het moeras trekt waarin hij dreigt te verzuipen. (Zoals ik nu een vroegere versie van mezelf probeer te ontrukken aan het moeras van vergetelheid waarin ik aan het verzinken was.)

Meneer Frees griste met zijn nicotinegele vingers het boek voor mijn neus weg en bekeek het met afkeurende blik. ‘Dit is niet toegestaan. Morgen breng je iets anders mee.’ Als reden gaf hij op dat mijn exemplaar nog in de oude spelling was gesteld. Ik zou, door dit soort boeken te lezen, zelf ook zoo beginnen te schrijven, in dezen schrijftrant voornaamwoorden en adjectieven verbuigen en meer van dat soort achterhaalde regels toepassen. De redenering als zou een tijdelijke foute toepassing een ingesleten gewoonte ongedaan kunnen maken, kwam niet overeen met mijn intuïtie, maar ik had mij uiteraard neer te leggen bij de onverwachte censuurmaatregel en zal dan de volgende dag wel braaf met een Vandeloo of Ruyslinck zijn komen opdagen.





7777

Praag - 251109


woensdag 17 december 2025

LVO 331

fragment uit Het maaiveld


Sport

Er is een zwart-witfoto die niet meer in mijn bezit is of die ik althans niet meteen zou terugvinden als ik ernaar zou zoeken. Hij zit wellicht ergens tussen de bladzijden van een van mijn boeken. Het gaat hier dus om de herinnering aan een zwart-witfoto. Op die foto spelen jonge kinderen volleybal. Het net is te hoog en zij zijn te klein. De kleinste van allen draagt een padvindershoed. Dat is Benoni. Een padvindershoed was iets zeer ongebruikelijks. Ik had nog nooit een padvindershoed gezien, niet eens een padvinder. Aan de andere kant van het net springt een jongetje met een ziekelijk bleek en veel te groot hoofd op. Of juister: hij probeert op te springen want hij komt nauwelijks van de grond. Er ligt een sullige, verkrampte lach op zijn gelaat. Dat jongetje, dat ben ik. Ik draag een van de pullovers die mijn moeder had gebreid. De fries met geometrische motieven ter hoogte van de borst herken ik. Ik weet ook nog de hoofdkleur: diepgroen. De setting is een kamp, een zogezegd kennismakingskamp, in een jeugdheem in Westouter. Het eerste middelbareschooljaar is nog maar een paar weken aan de gang. Ik was ziek geworden tijdens dat kamp en bracht dientengevolge een groot deel van de tijd in bed door, overdag, alleen in de lege slaapzaal. Geen ideale situatie om mijn klasgenoten te leren kennen. Zij leerden mij kennen als een ziekelijk jongetje dat niet goed kon volleyballen.

Ondanks dat ziekelijke en tengere ontpopte ik mij stilaan toch als een sportieveling. Voetballen deed ik op de speelplaats met Erik Perdu, maar ook thuis in de tuin of op zomeravonden op een hobbelige wei tegenover de hofstee van boer Devriese, tot het donker werd en we badend in het zweet op huis af reden. Ik fietste graag en veel. En ik begon te lopen. Eerst tijdens de sportnamiddagen op donderdag, met meneer Kerger (de Pim), een voormalige beroepsmilitair die zijn pupillen graag drilde en disciplineerde.

Het lopen ging me goed af. Ik begon het zelfs voor mijn plezier te doen. Honderden keren had ik mijn rondje van precies 1 kilometer met de fiets gekoerst, nu liep ik het. Ik chronometreerde natuurlijk mijn tijden, en hield mijn scores bij zodat ik wist wanneer ik records brak. In het begin van het schooljaar was er de selectiecross: alle lopers van de hele school kwamen tegen elkaar uit, per leeftijdscategorie uiteraard. De twee jaar dat ik intensief gelopen heb, was ik een keer negende en een keer derde. De Pim kreeg me in de gaten, wat betekende dat je kans maakte om te mogen deelnemen aan wedstrijden, maar ik ben er toen mee gestopt.

Ik heb nooit iets afgemaakt, heb nooit iets tot het einde toe voldragen.



7776

P. in Praag - 251109


dinsdag 16 december 2025

Jacques Kruithof, Het slotfeest

notitie 506


EEN VERONACHTZAAMD MEESTERWERK

Vier jaar voor zijn vroegtijdige dood verscheen van Jacques Kruithof het zeer lijvige autofictionele document – ik aarzel om het een roman te noemen – Het slotfeest. Ik vond het boek ik weet niet meer wanneer, ik vermoed ergens begin jaren 10, in de ramsj. Ik kende Kruithof van zijn summiere Recherche-handleiding Gezicht op Proust en overwoog dat ik voor welgeteld € 3,99 deze 635 dicht bedrukte bladzijden toch niet kon laten liggen, toch zeker niet omdat ze door een proustoloog waren geschreven.

Maar dat was precies wat ik met dit boek deed, vijftien jaar lang: het laten liggen. Of juister: het laten staan, ergens hoog in mijn bibliotheek, op de van Komrij tot Levi strekkende plank.

Nu ben ik buiten adem, maar ook ademloos. Door de leesmarathon en van bewondering. Het is veel, maar het is zo goed. Het slotfeest is een meesterwerk. Het stond al die jaren op zijn plaats, daar op die bovenste plank.

Groot is dan ook mijn verbazing dat ik op het internet niets vind waaraan ik mijn bewondering kan toetsen. Dat doe ik meestal niet, op het internet kijken vooraleer ik zelf iets schrijf. Maar dit keer was ik toch wel benieuwd. Hoe kon het dat ik over dit boek nooit iets mocht vernemen? Wel, het antwoord lijkt eenvoudig: dat komt omdat er over dit boek blijkbaar maar zeer weinig is gezegd. Daar moet dringend iets aan veranderen want Kruithof en zeker zijn Slotfeest verdienen beter.

Nergens in deze autobiografische of autofictionele roman staan concrete datums. Enkel door zelf de vermelde internationale gebeurtenissen te situeren en aan de hand van een onrechtstreekse afleiding (de negentigste verjaardag van Melchiors in 1901 gebouwde woning) kunnen begin- en einddatum min of meer worden gedetermineerd: 1988, zijnde het jaar, zo vind ik op Wikipedia, waarin Melchiors school wordt geherstructureerd, tot 1991. Jacques Kruithof (1947-2008) ‘verdicht’ de gebeurtenissen tot de periode augustus 1990-juli 1991. Een cruciaal jaar blijkt dat te zijn geweest voor ‘Melchior’, zoals Kruithof zijn hoofdpersonage (de ‘ik’) noemt. Niet alleen in zijn persoonlijke leven (met een carrièreswitch en een nieuwe relatie) maar ook in de ‘grote’ wereld: de geopolitieke evenwichten zijn na de val van de Muur volop aan het verschuiven. Net zoals nu, inderdaad.

Niet alleen ‘Melchior’ is een pseudoniem, ook alle andere personages krijgen – zo valt toch aan te nemen – nieuwe namen. Behalve als ze heel bekend zijn, zoals bijvoorbeeld Gorbatsjov en Jeroen Brouwers. Het lijdt geen twijfel dat sommigen onder hen, die allesbehalve goedgunstig worden beschreven en voor de incrowd zeker en vast herkenbaar zullen zijn geweest, daar niet happy mee waren. Misschien verklaart dat al voor een deel de koude steen waarop dit boek lijkt te zijn gevallen.

Helemaal op het eind dekt Kruithof zich in. Hij benadrukt de onbetrouwbaarheid van het geheugen. De schrijver heeft het goede recht om zich, ook als hij het over zichzelf en zijn leven heeft, achter fictionalisering te verschuilen. Kruithof verstopt zichzelf zelfs achter een dubbele muur door de volgende woorden in de mond van ‘Niels’ te leggen, een van zijn eveneens schrijvende vrienden: ‘Wat je onthoudt, dat ben je, wat je vergeten bent, maakt geen deel van je uit, maar wat eventueel niet “klopt”, en toch mettertijd herinnering is geworden, zelfs datgene wat zich enkel als werkelijkheid aan je voordoet terwijl je schrijft, dat ben je evenzeer, dat is de waarheid die zich in je gevormd heeft.’ En wat verderop, in de eigen woorden van Melchior/Jacques: ‘Het domein van het autobiografische schrijven is de verbeelding, daarin onderscheidt het zich niet van andere fictie.’ Hierdoor kan Melchior/Jacques ook zeggen dat hij de mensen uit zijn omgeving ‘dwingt tot de horigheid der personages’. Wat de schrijver over hen te melden heeft, en waarin zij zich desgevallend kunnen herkennen, is enkel waar binnen zijn constructie, daar hebben zij geen verhaal tegen. Zij zijn ‘de mensen die deze onschuldige cahiers van mij bevolken, en wie ik met enig genoegen mijn wil opleg’ (624-626). Dat mag enigszins stout klinken, maar het moet gezegd dat Kruithof, ook al voel je dat hij bepaalde lieden rauw lust, zijn best doet niet vilein te zijn. De vergelijking van zijn directeur met een ‘gotische waterspuwer’ (301) is een van de scherpste invictieven die in dit boek, waarin nochtans nogal wat wordt afgerekend, zeker met de professionele omgeving waaruit Melchior wordt verstoten. Kruithof is kies genoeg om zijn afkeuring en afkeer vooral tussen de regels te ventileren.

Het slotfeest bestaat uit een afwisseling van (zeer uitgebreide en gedetailleerde) dagboeknotities, verhalende uitweidingen, portretten en essayerende stukken. Een enkele keer wordt het iets te redundant. Laat me stellen dat een betere redacteur toch een vijftigtal bladzijden had kunnen wieden, wat al bij al toch maar een klein percentage is van de geleverde waar. Een ander punt van kritiek – maar dat kan aan onzorgvuldige lectuur liggen – is dat ik niet altijd alle personages (meestal collega’s, al dan niet uit hetzelfde ‘kamp’ als dat van Melchior) uit elkaar wist te houden. Soms is Kruithof daarin wat té elliptisch.

Het verhaal van Melchiors keerpuntjaar wordt gekruid door een opkomende en al vlug in alle hevigheid zich ontbolsterende verliefdheid. Dat zorgt voor een mooi pigment – als lezer sloot ik die Melchior zodanig in mijn hart dat ik voor hem hoopte dat zijn affaire zich in de door hem gewenste richting kon ontwikkelen. Liefde doet het altijd in een roman – en seks uiteraard ook. Wat dat laatste betreft krijgt Melchior van mij een tien. Hij is zedig maar niet preuts. En ik heb mijn tenen nimmer voelen krullen bij het lezen van de lekkere brokjes.

In zijn beschouwingen – waarvan er sommige linea recta in een bloemlezing kunnen, zo goed en inhoudelijk sterk zijn ze geschreven – schuwt Kruithof de grote onderwerpen niet: kosmos, geloof, waarheid… Niets is hem te groot om over na te denken. Ik geef één voorbeeld, uit talloos veel mogelijke. In een praatprogramma wordt een uit Irak teruggekeerd echtpaar geïnterviewd. ‘Er werd, verschillend ingekleed, maar één vraag gesteld: wat voélde je toen? Het lijkt wel de enige vraag waar een interviewer nog op komt. Nooit eens: wat dàcht je ervan? Liever tranen met tuiten dan tekst en uitleg. (…) Emoties zijn van ondergeschikt belang. Bijverschijnselen, nuttige prikkels voor een mens om iets te doen of te laten, maar ze worden pas interessant als er een gedachte uit voortkomt, een gedragslijn of krijgsplan, of iets moois op papier: als het amorfe een vorm krijgt en wendbaar wordt. Een goed vertelde, geacteerde, gezongen emotie, daar kan geen huilbui tegenop.’ (432-433)

Kruithofs meest uitgesproken meningen, velen zullen zeggen controversiële meningen, gaan over pedagogie. Hij aarzelt niet om, net zoals in zijn essays over dat onderwerp (onder meer Je moet niet doen of alles hetzelfde is: een pamflet (2006)), een elitair of dan toch minstens anti-egalitair standpunt in te nemen. Je hebt slimme en je hebt minder slimme, om niet te zeggen domme studenten. Zo is dat nu eenmaal. De neergang van het onderwijs was zich in de jaren tachtig al volop aan het voltrekken. De jongeren – behoudens hier en daar een notoire uitzondering – zijn verwend, worden niet meer uitgedaagd, gaan languit in hun stoelen uit hun neus liggen vreten en zijn nauwelijks nog te enthousiasmeren. Of de docent nu parels of kralen voor de zwijnen gooit, het wordt niet eens opgemerkt. Kruithof is met andere woorden behoorlijk defaitistisch en lijkt opgelucht dat hij, na de herstructurering, de deuren van zijn school achter zich dicht kan gooien. Hij stoelt zijn teleurstelling op ervaring.

Wie ben ik, nochtans aangedreven door een onvoorwaardelijk geloof in de kracht van jonge mensen, om hem daarover aan te spreken. Hij heeft ons een prachtboek nagelaten, het is hem dus vergeven.


Jacques Kruithof, Het slotfeest (2004)


7775

J. in Praag - 251108


maandag 15 december 2025

notitie 505

GROEN ZOEKT VOORZITTER

Bart Dhondt heeft ontslag genomen als voorzitter van Groen. Bart wie? Ja, Bart Dhondt, de man was nauwelijks bekend. Ook al was hij al een jaar voorzitter. En dat is in de huidige mediademocratie onmogelijk vol te houden. De man mag zijn verdiensten en kwaliteiten hebben, niemand twijfelt daar aan, maar als je na een jaar voorzitter te zijn geweest van een belangrijke oppositiepartij nog altijd niet bekend bent, dan komt dat voor die partij bijzonder slecht uit. Om te bestaan moeten politici zo vaak en veel mogelijk mediatiek op de voorgrond treden. Aan een mediaschuwe kluizenaar, iemand die achter de schermen intern orde op zaken probeert te stellen (dat was wat Dhondt blijkbaar aan het doen was), heeft ze niets.

Vraag is nu wie Dhondt moet opvolgen. Welke richting Groen uit moet.

Bruno Tobback zei ooit in het Vlaams parlement: ‘Ik weet wat ik zou moeten zeggen, over het milieu en zo, maar als ik dat zeg, ben ik de volgende keer niet meer verkozen.’ Hij is bij Vooruit, dat weet ik, maar hij benoemt heel precies het probleem van Groen. De boodschap, zoals ze echt zou moeten zijn, is electoraal on-ver-koop-baar. Ofwel kiezen ze een voorzitter die het soort mossel-noch-vispolitiek dat Groen nu voert voortzet (pappen en nathouden; sociaal met wat groene accenten of groen met wat sociale accenten, en af en toe een milieuschandaaltje tegen het licht houden), ofwel doen ze wat eigenlijk zou moeten, volgens mij toch: een veel radicalere milieuboodschap uitdragen en wat het sociale betreft veel meer naar links, weg van het bakfietsstempel. Maar dat is politieke zelfmoord. Je bereikt er hooguit nog 5 procent groene fundi’s mee. Tenzij je een figuur vindt die het uitvent (kan ook een vrouw zijn, pun intended) die zo charismatisch is en niet vies van radicaal (populistisch) taalgebruik dat hij/zij eigenlijk om het even wat zou kunnen verkopen, bij manier van spreken. Zo’n figuur, met de retorische gave en het charisma à la De Wever, Hedebouw of Bouchez, zie ik voor de moment niet bij Groen.

Want dat is de merde met de huidige democratie: je moet niet alleen de 10 of hooguit 20 procent kiezers overtuigen die al eens nadenken, maar ook de 80 of 90 procent die dat meestal niet doen en zich in hun stemgedrag laten leiden door onstandvastige sympathieën, onderbuikgevoelens en persoonlijk profijt. Ja, ik heb inderdaad geen al te hoge pet op van de modale kiezer, die in zijn luie zetel wegzapt als er weer zo’n politieker de talking head van dienst is. Behalve dan in een human interest- of spelprogramma, waarin ze het over alles behalve politiek hebben. (Die modale kiezers zouden echter wél, mits goed gecoacht, kunnen participeren in adviserende burgerraden en dergelijke. Dat geloof ik dan weer wel.)

Neen, ik weet het niet. Moet Groen salonfähig blijven (een moeizaam verworven status, de geitenwollen sokken liggen in de wasmand nog na te geuren), of moet Groen radicaliseren? Murw van mijn lectuur vorige week van Geert Buelens’ Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972 ben ik, nochtans geen straatvechter, geneigd te zeggen dat geen radicalisme nog radicaal genoeg kan zijn. Maar dat het zo niet werkt, weet ik natuurlijk ook wel.

Groen staat voor een moeilijke, maar beslissende keuze. Een bezinningsperiode dringt zich op. Het zou dwaas zijn nu rap-rap tot de orde van de dag te willen overgaan. Maar het wordt moeilijk, nu een brede frontvorming op links helemaal onmogelijk lijkt te zijn geworden aangezien de PVDA zich niet zo heel erg met ecologie lijkt bezig te houden en Vooruit een middenvinger opsteekt naar de socialistische achterban vanuit de chesterfields van het establishment.


7774

Praag - 251108


zondag 14 december 2025

driekleur 603

Zijn werkkamer, met geelblond hout en Jugendstil-ornamenten betimmerd: hier zetelde eens de directie van een verzekeringsbedrijf. Mij bezorgt het vertrek een soort engtevrees. Een koningsblauw bankstel; Van Ballegooijen schonk thee, en trok nonchalant een been onder zich. Ik heb hem de laatste jaren amper nog gezien: het grauwzwarte haar, als staalwol, nu met witte strepen, wangen en onderkin donkerder rood dan ik me herinnerde, maar hij laat onveranderd de mond openhangen, de onderlip iets naar voren geduwd boven het grijze sikje, zodat hij op een gotische waterspuwer lijkt.

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 301


driekleur 602

Het nieuwe huis: groot, gele baksteen met rode sierranden, mansardedak met zwarte dakpannen.

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 242


driekleur 601

Rode dovenetel, geel en groen gestreepte croton, een hangplant met geschulpt blad. Op het Singel liep ik Christa tegen het lijf. Roestbruin bontjasje boven zwarte netkousen, opgestoken haar, veel mascara en oogschaduw (…)

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 145


driekleur 600

Ik probeerde haar in me op te nemen: blonde pony, bleke teint – maar later een lichte blos –, meestentijds lachende ogen met zilverig gespikkelde oogschaduw; kleine neus, rood gestifte lippen – een weldoordachte compositie met zwart jasje, rode blouse, en een halskettinkje dat me van witgoud leek.

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 138


driekleur 599

De lage herfstzon werpt door het oude glas in lood van de bovenramen vlekken en strepen op het papier met aantekeningen voor mijn Proust-college, rood, geel, paars licht uit de verloren tijd. Dit huis vertoont de rimpels en littekens van een bijna negentigjarige: gebarsten ruiten, ijzeren doppen in het stucwerk waar de gaslampen op de muur hebben gezeten, schoorstenen, vroeger met zwartmarmeren schouwen, voor de kolenkachels (...)

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 134


driekleur 598

Ook slenterde ze langs een brede verkeersstraat, waar slechts af en toe een auto of vaalrood tramstel passeerde, als was het daar nog 1960; onder de ramen van de slonzige woonkazernes liepen groene en zwarte strepen van algen en vocht, als doorgelopen mascara, en de puien zaten vol schrammen en putten. De wandeling voltrok zich in een gelige lucht, een soort smog, en dit waren nog geflatteerde beelden, want toen ik er was, vorig jaar, scheen de zon vrijwel onafgebroken.

Jacques Kruithof, Het slotfeest, 70


7773

K., H., B., J. en D. in Praag  - 251108


zaterdag 13 december 2025

notitie 504

RODENBACH 2.0


Brugge telt, afgerond, 120.000 inwoners. Daarvan wonen er net geen 20.000 in de binnenstad (verbazend weinig, toch?), en in die binnenstad slechts enkele duizenden in de zogenaamde ‘Gouden Driehoek’, die is uitgeleverd aan het toerisme. Het aantal Bruggelingen dat ‘last’ heeft van de overlast, is met andere woorden zeer beperkt. Verwaarloosbaar, bijna. Daarmee kan de burgemeester van het nog zeer traditioneel cd&v-minded Groot-Brugge zich electoraal veilig achten met zijn ondoordachte capitulatie voor commercie en spektakelzucht.

Een niet te miskennen realiteit is dat veel Bruggelingen hun binnenstad loslaten, heb ik zo het gevoel. (Ik neem mijn eigen ervaring als uitgangspunt, en dan ben ik als inwoner van een net buiten het centrum gelegen residentiële wijk nog relatief sterk op de binnenstad georiënteerd.) Ze kijken meewarig naar de horden, vertonen vermijdingsgedrag en doen hun boodschappen in de sowieso al excentrisch gelegen supermarkten of online. De afgelopen decennia zijn veel diensten en voorzieningen al evenzeer uit de binnenstad verdwenen. Dus, waarom nog daarheen afzakken? Ja, ze komen tijdens de donkere dagen al eens kijken naar de lichtjes of in mei wat rondlopen op de foor. En ja, ze ‘shoppen’ misschien een enkele keer graag in de ‘streets’ die daarvoor blijkbaar ‘gemaakt’ zijn. Althans volgens de handelsgebuurtekring, in samenwerking met Stad Brugge, zoals de banieren het een tijd geleden duidelijk maakten. (Die schaamteloze indoctrinatie is nu gelukkig, naar verluidt, opgedoekt. Zie voor een reactie op die actie: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/06/notitie-426.html )

Maar is dat voldoende om van een bruisende, levende, echt democratische stad te spreken, een stad met levendige functies en openbare ruimten en publieke plaatsen die nog toebehoren aan de mensen voor wie ze ooit organisch tot stand zijn gekomen? Waar je niet op zowat elk moment van het jaar iets moet ‘beleven’ of van iets moet ‘genieten’, maar waar je in alle rust en onopgejaagd stadsgenoten kunt ontmoeten en ideeën uitwisselen? Waar je niet voortdurend het geld uit je zakken wordt getroggeld en alles veel te duur betaalt? Waar je als Bruggeling echt trots kunt zijn op je stad? Waar je ten volle kunt beseffen welk een voorrecht het is om in zo’n mooie, redelijk verkeersluwe en al bij al – potentieel – zeer binnen de mensenmaat gebleven stad te wonen?

Een voorbeeld. Vorig jaar voor het eerst, en dit jaar zou het naar verluidt worden herhaald: de Brugse Halletoren, het symbool van de stad, wordt als scherm gebruikt waarop een vereniging zichzelf afficheert. De stad kondigt dit aan als een klank- en lichtspektakel. Natuurlijk komen daar vele duizenden op af, als motten op een kaars. De mensen zijn nu eenmaal gefascineerd door kleurige lichtjes – daar valt niets aan te doen. Dat het op 11 juli gebeurt, en dat het een Vlaams-nationalistische manifestatie betreft, doet hier niet ter zake. Mochten de communisten of anarchisten of groenen het doen, het zou mij evenzeer misnoegen. Zeker ook omdat tijdens die projectie ook commerciële publiciteit op de toren wordt geprojecteerd. (Vorig jaar was dat toch het geval, is mij verteld.) Kijk, dat is echt een stap te ver. Dit is regelrechte prostitutie. Een stad die zichzelf respecteert, vrijwaart minstens haar symbolen van ideologisch en commercieel geïnspireerd oneigenlijk gebruik, van misbruik dus.

Demografische leegloop (gecombineerd met braindrain en vergrijzing, wat het potentieel aan kritiek ook niet bepaald ten goede komt); kortzichtig electoraal belang bij de bewindslieden; primauteit van de commercie; gelatenheid bij de stilaan onverschillige inwoners, zeker die van de randgemeenten die de binnenstad als een verloren zaak beschouwen: ziedaar waarom de Brugse binnenstad geen stad meer is zoals een stad zou moeten zijn. Bruges-la-morte 2.0, als het ware.

Het schrijnende is dat het stadsbestuur dit niet inziet of niet wil inzien, en dus ook niet van plan lijkt om zich daarover te bezinnen. Neen, nog meer, nog meer, nog meer toerisme. Dat is het enige wat telt. Maar de werkelijkheid is dat het voor de Bruggelingen zelf vaak steeds minder Brugge is.






7772

Gids, C. en P. in Praag - 251108


vrijdag 12 december 2025

LVO 330

fragment uit Het maaiveld


Ik probeer enkele anekdotes uit mijn geheugen op te diepen. Ze liggen als snippers verspreid over die zes jaren, vaak weet ik niet eens meer waar ik ze precies moet situeren. Als ik aan mijn middelbareschooltijd terugdenk, vooral dan de eerste vier jaren, heb ik stellig de indruk dat het zwaartepunt van mijn leven élders lag: in het gevecht met de monsters van mijn puberteit, in de zomervakanties, in de afbrokkeling van het gezin waar ik deel van uitmaakte, in buitenschoolse activiteiten zoals voetbal en de tekenacademie, in de avonden die ik bij Danny Devriese doorbracht, in een hunkering naar vriendschap waarvoor ik pas tegen het einde van die onzalige periode vervulling vond.

De levendigste herinneringen bewaar ik – om evidente redenen, vanwege het hevige contrast met wat eraan was voorafgegaan – aan de eerste weken en maanden van het eerste jaar, en daarnaast ook aan het eerste trimester van het voorlaatste jaar, omdat er zich toen relatief veel incidenten voordeden op korte tijd. Tussenin en daarna strekken zich twee lange grijze schemerzones uit, die samen een buitengewoon fletse tijd vormen waaraan ik zo goed als geen enkele herinnering bewaar. Er waren, voor zover ik daar nu nog zicht op heb, nauwelijks noemenswaardige gebeurtenissen. Enkel het einde van het vierde jaar begon er iets interessants te ontstaan, een soort van solidariteit of creativiteit, iets was de strikte discipline en de domme volgzaamheid die tot dan onze klas hadden gekenmerkt oversteeg.

Ook over het laatste jaar, de zogenaamde retorica, strekte zich een grijze sluier uit – maar die was anders dan die van de eerste vier jaar. Een soort verdoving was het, iets heel droevigs dat met ontgoocheling en niet ingeloste verwachtingen te maken had – en tegen het einde van dat laatste jaar kwam daar ook nog eens de weinig geruststellende dreiging bij die uitging van de onzekerheid over wat de toekomst zou brengen. Die schimmige en verontrustende onduidelijkheid leek alles wat zich op welke manier ook onderscheidde of poogde te onderscheiden te overheersen en daardoor af te vlakken tot een behoedzaam conformisme, waardoor niemand zich nog de moeite getroostte om zich nog met wat dan ook te profileren: we waren getemd, gedresseerd, gefnuikt.

7771

Praag - 251108


donderdag 11 december 2025

getekend 519

juli 1999


LVO 329

fragment uit Het maaiveld


Het gezag van de leraren bleef ongecontesteerd en ze konden het zonder al te veel moeite afdwingen en handhaven. Er liepen daar ook nog enkele priesters rond: meneer Verbrugge (den Duupen, een leraar godsdienst en Latijn met een hoog stemmetje en enkele opmerkelijke tics nerveux); meneer Naes (een grijze muis met een stofjas en een alpinopet, bijgenaamd de Muus, een wat kruiperig type – ik herinner me niet meer welk vak we van hem kregen, het zal wel godsdienst geweest zijn); meneer Eendevijver (de Zwoâne, een forsgebouwde man die toen hij jonger was lichamelijke opvoeding had gegeven maar van wie we nu muziek kregen; hij zou staande voor de klas, maar niet de mijne, bezwijken aan een – door enkele pestkoppen uitgelokte! – hartaanval). Onder de lekenleraars waren er enkele anciens naar wie de lagerejaars met vrees en beven opkeken omdat hun een reputatie van strengheid aankleefde: Frees van geschiedenis en Nederlands (geen bijnaam); Dehaene van fysica (den Ieften omdat zijn voornaam Yves was – hij was een ver familielid van de kanunnik-vertrouwenspersoon van mijn moeder (en dus ook van de latere eerste minister)); Tant en Lycke in de hogere jaren, maar daar kom ik nog wel bij. En dan was er nog het leger der onopvallenden. Zij beantwoordden perfect aan de criteria die directeur Pina wellicht hanteerde bij de rekrutering. Zij vormden de meerderheid. Op hen was perfect van toepassing wat George Steiner schrijft in een beschouwing over het onderwijs: ‘Ze spannen zich in om hun studenten tot hun eigen niveau van onverschillige vermoeidheid te verlagen.’(*) Vroegoude, ongeïnspireerde, kleurloze mannen tussen dertig en vijftig waren het, jonge huisvaders die om den brode les gaven en hun best leken te doen om zo weinig mogelijk te inspireren. Want grijs was die school niet alleen omdat het een grijs gebouw was of omdat de leerlingen er op maat onder de maat werden gehouden. Neen, het was een grijze school vooral omdat er heel weinig begeestering in rondwaarde, omdat het enthousiasme in het lerarenkorps soms ver te zoeken was.

En dat is natuurlijk een heel spijtige zaak.


(*) George Steiner, Het oog van de meester, 26

7770

Praag - 251109