Toch kon, althans ‘s morgens, de dag je doen geloven dat de zomer nog niets aan kracht had ingeboet, en dat het rood in de bomen louter het gevolg was van de langdurige hitte. Voor het huis begonnen heel langzaam de kruinen van de kastanjes, die al lang hun vruchten hadden verloren, de eerste tekenen van verval te vertonen, en hier en daar begonnen, heel aarzelend, de bladeren, geel en geurig als tabaksbladeren, van de takken los te laten. Mijn moeder dacht dat we konden vertrouwen op de kleur van de hemel – aquamarijn – en op de belofte die de ochtendzon voor ons in petto leek te hebben. Toch had mijn moeder, terwijl we op de brug stonden, een wonderlijk voorgevoel van het naderende offensief van de herfst, en inderdaad, het water van de Donau was op een vreemde manier veranderd, troebel-groen, ondoorzichtig door een eigenaardig soort slik dat alleen maar kon wijzen op zware regenbuien ergens in het Zwarte Woud.
Danilo Kiš, Tuin, as, in: Familiecircus, 96