Doordat ze ziet, misschien, doordat ze aan de overzijde een gele en groene hemel ziet, loopt ze dwars door de vlakte. Op het laatst daalt ze af naar de zee. Met grote passen loopt haar magere gestalte langs de heuvels van het woud naar beneden. Dwars door het woud, dwars erdoorheen. Het zijn de wouden van de pestilentie. De zeer hete streken. De weldadige zeewind waait daar niet. Het niet aflatende tumult van de muskieten, de dode kinderen, de regen iedere dag. En dan zijn er de delta’s. Het zijn de grootste delta’s op aarde. Ze zijn van zwarte modder. Ze zijn in de buurt van Chittagong. Ze heeft de paden, de wouden, de theeroutes, de rode zonsopgangen en zonsondergangen achter zich gelaten, ze trekt door de delta’s die open voor haar liggen.
Marguerite Duras, De minnaar, 107