Een lange tijd onderscheidt hij niets anders meer voor zich uit dan paarsige, rode en roze cirkels, die zich binnen zijn blik verwijden totdat ze zijn oogholtes helemaal vullen. En als zijzelf weer verschijnt, zij, het meisje, is ze eerst alleen een kleinere gele vlek midden in zo’n gele cirkel, alsof zijn blik hem nog steeds bedroog en een bedrieglijke gestalte van haar schiep – maar daar beweegt de gele vlek, ze raakt bezield, ze verplaatst zich; ook zij wordt nu zwart op het geglinster van het water...
Charles Ferdinand Ramuz, Schoonheid op aarde, 105