maandag 23 oktober 2023

Koen Peeters, Georges

notitie 398

HET MEERVOUD VAN GEORGES IS GEORGES

Georges – niet Jacques! – Vermeire, Giorgio Joyce, Georges Lemaître, Georges Perec, Winfried Georg Sebald (W.G. voor de vrienden), een vriend die Joris heet (wat een andere vorm is van Georges), Georges Otten, de Georgische schilder Pirosmani, nog enkele nevenfiguren die George of Georges of Georg heten… Het moge, benevens de titel Georges, duidelijk zijn welke rode draad Koen Peeters heeft geweven doorheen zijn nieuwe roman – en dat net nu Europalia Georgië aandoet. (Op de tentoonstelling in Bozar zal overigens ook werk te zien zijn van die Pirosmani, ofte Nikoláy Aslánovich Pirosmanashvíli zoals hij voluit heet (in het Georgisch: ნიკოლოზ ფიროსმანაშვილი), mij voorheen onbekend maar door Peeters met reden van onder het stof gehaald.)

Eén draad is echter niet voldoende om een weefsel te verkrijgen, daar zorgen tijd en ruimte voor. En het toeval dat de elementen samenbrengt. En uiteraard de verbeelding van de schrijver, voor zover die zich binnen de aannemelijkheid ophoudt. ‘Gebeurde alles (...) zoals hierboven beschreven? Het klopt in ieder geval met alle mij bekende bronnen. Niets ervan wordt tegengesproken door de feiten.’ (62) Ziedaar Peeters’ werkwijze: hij combineert feitelijke elementen uit de historische werkelijkheid tot mogelijke geschiedenissen en hij veroorlooft zich daarbij elke vrijheid die hem door de lacunes in de geschiedschrijving wordt toegestaan.

Zo vertelt Peeters over het verblijf van James Joyce in Oostende in de zomer van 1926. Peeters laat Joyce de postbeambte Georges Vermeire ontmoeten, die de Ier Oostendse dialectwoorden leert. Enkele zullen in Finnegans Wake belanden. Deze Georges Vermeire is de grootvader langs moederskant van de echtgenote van de auteur: Peeters warmt zich aan het aura der groten. De grootvader langs moederkant van de auteur is dan weer Georges Otten, een schrijnwerker en schilder van marmerimitaties. Beide grootvaders leerden in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog elkaar en ook de Leuvense priester-astronoom Georges Lemaître kennen, die later de bedenker zou worden van de bigbangtheorie. Deze Georges heeft bovendien – in Peeters’ verbeelding – een aantal ontmoetingen op een bank in het Leuvense stadspark met Paula Otten, die behalve de latere moeder van de auteur ook schilderes is van niet geheel onverdienstelijke naïeve taferelen. Net als de auteur zelf, overigens, althans in dit boek, én ook de al genoemde Georgiër ნიკოლოზ ფიროსმანაშვილი.

Peeters vertelt ook over zijn vriend Joris, die hij veertig jaar nadat ze samen een tijd doorbrachten in Brussel terugziet in Georgië. De auteur/ik-figuur is daar op zoek naar sporen van Pirosmani. In zijn verbeelding laat hij de schilder omgaan met de wellicht beroemdste Georgiër: Jozef Stalin. Heeft Pirosmani effectief Stalin ontmoet? Niets bewijst het tegendeel en dus is het voor Koen Peeters mogelijk. ‘Er is in elk geval niets dat dit tegenspreekt.’ (280)

Vraag is of de roman die Peeters met deze verhalen weeft stevig genoeg is. ‘s Avonds, ‘bij wijze van dagsluiting’, houdt de auteur, tevens ik-figuur, een knipseldagboek bij. Hij knipt markante foto’s uit zijn krant en plakt ze in een ‘grootformaat dummyboek’ (65). Hij geniet van de composities die hij maakt binnen de begrenzingen van het boekformaat en van de relaties die de beelden met elkaar aangaan. Hier en daar voegt Peeters een onderschrift toe. ‘Dit kleine avondritueel heeft geen enkel nut, maar ik doe het consequent. Het is als fictie, een sympathiek beeldverhaal waarvan wij weten dat het niet echt is en toch zijn de knipsels zeer reëel.’ (67) In dit plakboek ontstaat ‘een werkelijkheid vol toeval, historie en kunst, met diverse gezichten en het zootje van de wereldgebeurtenissen.’ (116) Meteen hebben we een bondige beschrijving van de collagemethode van de schrijver Koen Peeters. In een laatste hoofdstukje diept hij dit nog wat verder uit. Over de plakboeken – en impliciet over zijn schrijven – zegt hij: ‘Dit is mijn verzet tegen de genadeloze tijd: door dingen te schikken kan ik mij daarin binnen wringen. Door over het verleden te vertellen ben ik orkestmeestertje van de tijd, heb ik het gevoel dat ik haar kan begrijpen.’ (281-282)

In het hoofdstuk over zijn vriend Joris heeft Koen Peeters het over zijn voorliefde voor ‘de Brusselse humor’, de ‘absurde grappen, ja zelfs de kunst om samen te brengen wat niet samen hoort (…) het hogere met het lagere vermengen’ (129). Ook dat is een omschrijving van wat hij doet. Koen Peeters is een postmoderne ironicus, die met een afstandelijk mededogen – ‘altijd ingetoomd, gespeeld raadselachtig, ouderwets melancholisch’ (131) – kijkt naar de grappigheden des levens, die met zijn geschriften probeert te bewijzen dat alles een beetje belachelijk, maar ook een beetje mooi is. En dat je, als je erin slaagt ‘de kleine congruenties [te] benoemen’ (118), zelfs kunt aanvoeren dat er véél schoonheid te zien is. Peeters leert ons dat het daartoe volstaat om met een ietwat schuine blik te kijken, een blik die oog heeft voor het toevallige samenlopen van omstandigheden, voor ‘[o]psommingen, nevenschikkingen, zinvolle of gewoon grappige coïncidenties’ (144). Door op die manier de werkelijkheid naar de eigen hand te zetten slaagt de collagist-schrijver erin om er een aparte waarheid en schoonheid aan te ontlokken. Waardoor hij kan zeggen – en een paar keer herhalen – dat er kunst in álles zit: ‘Ik vind het allemaal interessant.’ (168) (Dat is meteen ook de drijfveer achter de verzamelzucht die de auteur (ik-figuur) kenmerkt – hij verzamelt zelfs verzamelingen: ‘Ik kocht twee luciferdoosjesverzamelingen, zonder zelf luciferdoosjes te verzamelen. Ik kocht een bundeltje oude chocoladeverpakkingen uit het Oostblok, een ingebonden jaargang van een filmtijdschrift, één boekdeel van de Winkler Prins Encyclopedie, een postzegelalbum met uitsluitend okapi-postzegels.’ (132))

[I]s het mogelijk om een aaneensluitend verhaal te schrijven met de naam Georges, dat handelt over diverse figuren die in een of andere vorm Georges heten, onderling verbonden en volledig ingewerkt in de geschiedenis en daardoor historisch geloofwaardig?’ (191) Koen Peeters formuleert zelf zijn Pereciaanse contrainte: de beperking waarbinnen hij zijn creativiteit loslaat, zoals zijn – uitdrukkelijk genoemde – Franse voorbeeld. De vraag stellen is hem beantwoorden: ja, het is mogelijk want met de roman Georges heeft Peeters het gedaan. Maar is het een aaneensluitend verhaal? Dat is minder zeker. Ik vind het boek te veel uiteenvallen in onderdelen – de onderlinge verbanden zijn niet dwingend, niet noodzakelijk genoeg; enkel een naam en wat – al dan niet gefingeerde – familieverbanden of congruenties, dat is een te vrijblijvend postmodern spel. Met een hoge amusementswaarde, dat wel, maar toch ook met een zekere oppervlakkigheid – ondanks het geloof van de auteur: ‘In constellaties ontstaan flitsen van inzichten, vooral tekens van overeenstemming en herkenning. Ik wil geloven dat er een stroom is die verbindt, waardoor namen echoën en iets belangrijks kunnen tonen over de levensgebeurtenissen.’ (276-277) Ik vind het dan ook jammer te moeten zeggen dat het hele hoofdstuk 4 ‘Twee Georgiërs’, meteen ook het omvangrijkste, over de mogelijke ontmoeting tussen de verlopen schilder Pirosmani en de ontluikende dictator Stalin, me niet vermocht te raken. Het mist diepgang.

In dezelfde passage waarin Peeters zich afvraagt of het wel mogelijk is een aaneensluitend verhaal te schrijven met de naam Georges stelt hij nog een vraag: ‘Kan ik daardoor iets vinden van mezelf?’ (191) Daar kan alleen hij op antwoorden. De autobiografische hoofdstukjes over zijn plakboek en het formele verband tussen zijn avondritueel en de manier waarop hij zijn boeken schrijft, wijzen in elk geval in de richting van een bevestigend antwoord.

Koen Peeters, Georges, 2023