Stefan Hertmans lijkt met zijn versie van de historische
roman het hem best passende bestsellerrecept te hebben gevonden. Na
Oorlog
en terpentijn en
De bekeerlinge diept hij het procedé verder uit in
De
opgang, een ‘roman’ – mijn aanhalingstekens – over collaboratie, repressie
en verscheurdheid, dat laatste zowel intrafamiliaal als binnen een volk, of een
natie, of een land(-in-wording) (schrappen wat niet past).
*
In 1979 liet een jongere versie van de auteur zich door de
toenmalige eigenaar van het pand aan de Drongenhof genaamde straat in Gent
rondleiden in het huis dat hij wat later zou kopen. Zie ze klimmen: Dante en
Vergilius, via kelder en gelijkvloers naar de eerste en tweede verdieping en zo
op naar de zolder – vandaar: De opgang.
Hoewel hij al meteen indicaties capteert, zou het pas veel
later tot Hertmans doordringen dat in zijn woning voor en tijdens de Tweede
Wereldoorlog de notoire SS’er Willem Verhulst heeft gewoond, samen met diens
vrouw, de Nederlandse Mientje Wijers, en hun drie kinderen: Letta, Suzanne en
Adriaan. Die laatste wordt later een eminent historicus. Het is pas nadat
Hertmans in Adriaans autobiografie Zoon van een »foute« Vlaming (de bizar geplaatste aanhalingstekens zijn
van Adriaan Verhulst) zijn eigen naam aantreft, in de hoedanigheid van
eigenaar van het huis waarin Adriaan is opgegroeid, dat in het hoofd van de
auteur, Hertmans, die inmiddels naar eigen zeggen een historische blik heeft
ontwikkeld, de bal aan het rollen gaat: hij heeft al die tijd op een schatkist
vol literair materiaal gezeten, zonder het te beseffen.
Adriaans vader, Willem Verhulst, rond wie de roman van
Hertmans toch in eerste instantie draait, verliest als gevolg van een
koortsstuip op vierjarige leeftijd het gezichtsvermogen in één oog. In zijn
halve blindheid kan de aandachtige lezer een thematisch verband zien met het
gebrek aan historische focus bij de jonge Hertmans, maar ook met de
ideologische verblinding bij Verhulst zelf en bij veel collega-collaborateurs
van zijn generatie. En bij uitbreiding bij de fanatiekere Vlaams-nationalisten
van vandaag (zie hier).
Verblinding is een irrationele reactie. Maar op wat? Hoe word
je flamingant? Hoe word je onverdraagzaam, haatdragend, racistisch? Hoe kan het
dat het kind-met-kansen dat Willem Verhulst aanvankelijk toch was, iemand die
bovendien een tijd getrouwd was met een joodse vrouw – hoe kan het dat zo
iemand uitermate fanatiek joden gaat aangeven, en niet alleen joden maar ook al
wie in zijn ogen suspect was: communisten, vrijmetselaars, verzetslieden,
belgicisten…? Want zo is het: Willem Verhulst heeft met zijn Eichmanniaanse kantoortafelcriminaliteit
veel mensen de dood ingejaagd. (Hij werd dan ook na de oorlog ter dood
veroordeeld, om na amper acht jaar, ziek maar hardleers, om niet te zeggen nog
meer geradicaliseerd, opnieuw vrij te komen en opvallend vlug de grote sier die
hij zich voorheen had aangewend opnieuw op te nemen.)
Het antwoord op deze vraag is verbazend, om niet te zeggen
ontnuchterend eenvoudig. Aan de basis van Willem Verhulsts meer dan gemiddeld
actieve collaboratie met de nazi’s liggen: slechte ervaringen met het
Franstalige establishment; de vernederingen die Vlamingen tijdens en kort na de
Eerste Wereldoorlog wel vaker moesten ondergaan wanneer zij voor hun terechte
eisen opkwamen, onder meer in verband met de aan de Gentse universiteit
gehanteerde voertaal; de vernederingen in het in Vlaanderen nog grotendeels
Franstalige onderwijs; de invloed van ‘slechte’ vrienden en figuren van de toen
al geradicaliseerde Vlaamse Beweging – in het geval van Willem Verhulst waren
dat, onder meer, August Borms, Hendrik Elias, Richard De Cneudt, Albert
Servaes.
*
Lange tijd het historisch materiaal voor een boek binnen
handbereik hebben zonder er gebruik van te maken: precies hetzelfde was
Hertmans al eens overkomen. Liefst dertig jaar bleven de aantekeningen van zijn
grootvader waarop Oorlog en terpentijn is gebaseerd in zijn lade liggen.
Dat is op zich een interessant gegeven: aan de basis van historisch onderzoek –
aan wetenschappelijk onderzoek in het algemeen – ligt een focus. De opwaardering
van een historisch ‘feit’ tot wetenschappelijke relevantie hangt af van zoiets
contingents als de aandacht van de onderzoeker. Herhaaldelijk legt Hertmans in De
opgang hierop de nadruk. Al in de tweede zin van zijn ‘roman’ zegt hij dat
hij indertijd ‘weinig aandacht’ (7) had voor de signalen die hem nochtans
hadden bereikt, signalen met betrekking tot het verleden van het huis dat hij
op het punt stond te kopen. Wanneer hij na de aankoop het onderkomen huis
opruimt, schenkt hij ‘geen aandacht’ (30) aan een gesigneerde foto van August
Borms die hij er tussen alle rommel en puin aantreft. En een heel eind verder
merkt Hertmans nog eens expliciet en niet zonder enig zelfverwijt op: ‘Het is
onbegrijpelijk dat alles wat ik toen al had kunnen weten of tenminste toch
vermoeden, zo gedachteloos aan mij voorbij had kunnen gaan.’ (108)
Wij zien pas wat wij al weten. Het zegt wel iets over de
status van (wetenschappelijke) waarheid.
Daarmee kom ik aan de kern van wat mij hier bezighoudt: het
procedé dat Hertmans voor het eerst toepaste in Oorlog en terpentijn en
hier perfectioneert. Vooraan, onder de titel, staat de genreaanduiding:
‘roman’. Er kan geen twijfel over bestaan: De opgang is fictie,
bellettrie. Hertmans ambieert uitdrukkelijk niet een historicus te zijn, zijn
werk ambieert geen wetenschappelijke status. Toch is deze ‘roman’ geen
verzinsel, verre van. De opgang is gebaseerd op ‘waar’ gebeurde, in veel
gevallen nog verifieerbare feiten, maar de auteur behoudt zich het recht voor
om de hiaten met de eigen verbeeldingskracht op te vullen. Dat is problematisch.
Ik bedoel niet dat het af te keuren valt, maar wel dat het specifieke problemen
opwerpt in verband met de spanningsverhouding tussen waarheid en fictie,
problemen waarvan de goede lezer zich bewust hoort te zijn.
Laat mij beginnen met het luik waarheid. Hertmans verzint
zijn verhaal niet. Het is wel degelijk gebaseerd op historische feiten – in die
mate zelfs dat de impact van die hele geschiedenis, waarin Willem Verhulst een
niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, nog voelbaar doorwerkt in het heden.
(Daarover had ik het hier al.)
Hertmans treedt met andere woorden toch minstens gedeeltelijk op als
geschiedschrijver, als historicus. En in die hoedanigheid maakt hij gebruik van
bronnen en doet hij aan onderzoek. En bovendien: zoals het een historicus betaamt,
is hij zich bewust van de ambivalenties, de valstrikken, de mogelijke foute
interpretaties, de manifestaties van zelfcensuur (met name Adriaan laat in zijn
memoires de vaderliefde vaak primeren op de waarheidsdrang: ‘Hoeveel waarheid
verdraagt een mens, wanneer het over zijn eigen vader gaat?’ (278)), de
contextualiteit van zijn bronnen. Hij vestigt daar de aandacht op en
positioneert zichzelf daarin.
In zijn bibliografie – voor een ‘roman’ toch ook atypisch –
staan de meeste geschreven bronnen vermeld. Het gaat onder meer over de
memoires van vader Willem Verhulst, om het boek van zoon Adriaan, om de
memoires van dochter Letta, om de dagboeken van Mientje, om de (door Bart De
Wever bejubelde (zie scherf 59)) memoires van Griet Latomme. Er is ook
correspondentie geweest met de kleinkinderen Lina en Jan. Bovendien heeft
Stefan Hertmans ook nog getuigen kunnen interviewen, onder meer de dochters Suzu
en, vooral, Letta Verhulst.
Al deze bronnen vertonen ‘donkere hiaten’. Het is duidelijk
dat deze getuigen erg tot vergoelijkende censuur en zelfcensuur geneigd waren.
Bovendien wordt Hertmans geconfronteerd met verschillende interpretaties van
eenzelfde werkelijkheid, wat natuurlijk aanleiding geeft tot gerede twijfel aan
élke interpretatie. Zo blijkt de getuigenis van Griet Latomme, de minnares van
Willem Verhulst, door de confrontatie met wat Letta over dezelfde zaken weet te
vertellen op z’n zachtst gezegd zeer gekleurd: voor Griet was haar minnaar Wim
‘de leider en vindingrijk’; volgens Letta was diezelfde man, haar vader,
‘eigenlijk een held van Bommerskonten, een echte bangschijter’. (221)
Uiteraard hebben beide dames een totaal andere motivatie: Griet Latomme ging
mee in de collaboratie van haar amant,
Letta nam afstand van haar vader. Even interessant als het onderzoeken van de
beweegredenen van iemand om in de collaboratie te gaan, lijkt het mij om na te
gaan hoe het mogelijk is dat twee personen over dezelfde feiten zo verschillend
oordelen. (Of hoe het komt dat twee broers, laten we hen Bart en Bruno noemen,
zo verschillend op eenzelfde afkomst kunnen reageren. (Zie, nogmaals, hier.))
In zijn onderzoek van het tegen Willem Verhulst gevoerde
proces stuit Hertmans op een kakofonie van versies – het kan niet anders of men
moet er daar duchtig op los hebben gelogen en verzwegen. ‘Al die stemmen die
elkaar in de onhandig neergeschreven getuigenissen tegenspreken, aanvullen, die
fluisteren, betogen, schreeuwen of hardnekkig loochenen: het is een vreemd koor
dat daar in de stille archiefzaal aan het razen is gegaan.’ (264) En dan is het
aan de historicus om in dat meerstemmige koor de melodie te ontwaren. De
romancier van zijn kant beschikt over een grotere vrijheid. Maar hij moet toch
ook waarheid nastreven. Alleen doet hij dat op een andere manier. Hij beschikt
over de elementen, de bouwstenen voor zijn compositie. ‘Sym-phonein, het
betekent gewoon samen-klinken, samen een klank vormen waarvan het complexe
geheel de samenstellende delen overstijgt.’ (139) Om dat te bereiken heeft de
schrijver de vrijheid om, naast de feitelijkheden die hij heeft verzameld en
herschikt, zijn verbeelding aan het werk te zetten om de hiaten op te vullen,
de chronologie van zijn vertelling naar zijn hand te zetten, om soms gegevens
achter te houden om op die manier een spanningsboog te creëren, om de aandacht
van de lezer vast te houden met beelden, motieven en details die in een
wetenschappelijke uiteenzetting geen plaats zouden krijgen, maar die in een
fictioneel werken bijdragen tot het zogenaamd effet du réel: details die
voor de algemene these irrelevant zijn dragen bij tot een verhoogd
realiteitseffect. (Uiteraard valt de grens tussen bellettrie en
geschiedschrijving niet altijd zo strak te trekken, ik stel een en ander hier
zwart-wit voor.)
Een dergelijke bellettrisering
of fictionalisering is natuurlijk een heikele onderneming. Hier situeert zich
de uiteindelijke inzet van De opgang als literair werkstuk: het is een
wankele evenwichtsoefening waaraan Stefan Hertmans zich waagt wanneer hij van
een beladen historische feitelijkheid een ‘roman’ maakt. Hij maakt een dubbele
beweging. Hij onttrekt – door te fictionaliseren – werkelijkheidsgehalte aan de
waarheid én hij komt dichter bij de waarheid door in zijn reconstructie de
ontbrekende elementen met verzinsels, verteltechniek en schoonheid aan te
vullen. De vraag is daarbij voortdurend: hoe ver kan een schrijver daarin gaan
zonder de waarheid geweld aan te doen en zonder ongeloofwaardig te worden. Want
uiteraard bestaat het gevaar dat de fictionaliseringen de geloofwaardigheid van
de auteur-als-historicus aantasten – vooral ook omdat Hertmans vaak niet
verduidelijkt wat een historische werkelijkheid is en wat hij heeft verzonnen
of, op basis van de teksten en getuigenissen die hem hebben bereikt, opgefleurd.
Voor mij is het in eerste instantie deze problematiek die van De opgang een
ongemeen boeiend boek maakt.
*
En dan heb ik het nog niet gehad over de strafste troef die
de romancier kan uitspelen: hij betrekt zichzelf in het relaas. Want ja,
inderdaad, de aanleiding hiervoor ligt voor de hand: Stefan Hertmans heeft
effectief twintig jaar in het huis van de Verhulsts gewoond, een huis nota bene
waar Willem verscheidene keren SS-bonzen ontving en waarin de vreselijkste
acties werden beraamd en voorbereid. En dat heeft Hertmans, de jonge snaak die
hij toen nog was, onvoldoende beseft, beseft hij nu! De opgang is, net
zoals Oorlog en terpentijn een herstel was van de ‘schade’ die was
opgelopen door de laattijdige reactie op de geschriften van de grootvader, in
die zin opnieuw een soort van Wiedergutmachung.
Stefan Hertmans is inderdaad een personage in zijn eigen
boek. Hij, of juister, een jongere versie van z
ichzelf, laat zich in 1979
rondleiden door notaris De Potter en reconstrueert nu die ervaring. Hij, de
huidige versie van zichzelf, ondervraagt de nabestaanden en leest hun
geschriften. Hij bezoekt de plaatsen die in het boek een rol spelen. Vooral dat
laatste blijkt vaak een vruchteloze onderneming. Het is lastig om de genius
loci terug te vinden in een volledig veranderde omgeving. De historische
werkelijkheid blijkt vaak niet meer te achterhalen. Dat is een melancholisch
makende vaststelling.
Nu dat woord – melancholie – is gevallen, past het een
verband te zoeken tussen het werk van Stefan Hertmans en dat van een van zijn
grote voorbeelden, W.G. Sebald. Beide schrijvers hanteren min of meer dezelfde
methode. Het gebruik van eenvoudige zwart-witillustraties, die in de tekst zelf
figureren en daarmee ook een dialoog aangaan, is de meest opvallende overeenkomst
tussen beider schrifturen. Net als Sebald verplaatst ook Hertmans zich, hij gaat
op onderzoek uit, maakt gebruik van bronnen, spreekt met mensen. Maar er zijn
toch ook verschillen (– en ik zeg er meteen bij dat dit zou moeten uitgediept
worden). De vorm waarin Sebald zijn tekst giet is dwingender – ik bedoel: er
bestaat een veel noodzakelijkere band tussen inhoud en vorm. Met name in Austerlitz is dat duidelijk, zoals ik hier
en hier
heb aangevoerd. De taal van Sebald is mooier, meer bepaald het ritme, de
melodie – iets wat in de vertalingen van Ria van Hengel, mede dankzij de
verwantschap tussen het Duits en het Nederlands, wonderwel overeind blijft.
Maar het voornaamste argument om – zonder daarom al te veel afbreuk te doen aan
de verdienste van Hertmans, want die schat ik hoog in – aan Sebald de voorkeur
te geven, is dat hij, waar hij zichzelf als personage opvoert, niet louter een
onderzoeker/schrijver blijft maar effectief ook onderdeel wordt van de tragedie
die het voorwerp vormt van zijn interesse; hij is in de volle betekenis van het
woord een dramatis persona. De inzet van Sebalds geschriften is reëel,
het is een zaak van levensbelang – een zaak waarmee de goede lezer
empathiseert. Door de betrokkenheid van Sebald bij het verhaal, raakt ook de
lezer betrokken. Hertmans blijft vooral een erudiete waarnemer; hij blijft,
hoezeer hij zich ook inspant om zelf in zijn verhaal binnen te breken, toch
vooral een buitenstaander. Waar de schriftuur van Sebald een psychische
problematiek verraadt, daar lijkt bij Hertmans niet veel meer op het spel te
staan dan het schrijven van een goed, interessant en lezenswaardig boek. Waarin
hij zeker is geslaagd.
Stefaan Hertmans, De
opgang (2020)
W.G. Sebald, Austerlitz
(2001; vertaling Ria van Hengel (2003))