woensdag 30 september 2020

scherf 61

Schermen

 

Ik ben geneigd mij bij het scepticisme van Cyrille Offermans ten aanzien van moderne communicatie- en bezighoudingstechnologie aan te sluiten (zie scherf 58).

Zeker wat het smartphonegebruik betreft. Deze technologie heeft, vind ik, een grote weerslag op wat je het sociaal functioneren zou kunnen noemen. Mensen gaan, sinds de introductie van het ‘mobieltje’, op een andere manier met elkaar om. En het is zeker geen manier die het algemene welbevinden ten goede komt. Ik zie in de smartphone bijvoorbeeld niet alleen een communicatietool maar ook het ideale middel om het gesprek niet aan te gaan, om geen contact met elkaar te hebben. Contact is altijd lastig en riskant. De smartphone is veilig en gemakkelijk. Maar op de lange duur gaat veel sociale vaardigheid verloren. Hoe je oogcontact maakt, hoe je iemand groet, hoe je met onbekenden omgaat. Of ook: hoe je stiltes in een gesprek aanvaardt. De vertrouwdheid die er tussen twee mensen kan bestaan en die zich onder andere uit in het niet als storend ervaren van stiltes.

Een vergelijkbaar oubollig vroeger-was-het-beter-toontje slaat Ton Lemaire aan in Met lichte tred. (En ‘vroeger’ is dan: de predigitale tijd.) Ik ben het volledig met hem eens.

Met lichte tred gaat over wandelen. Het wandelen is een bedreigde praktijk. Er is steeds minder tijd voor, er is steeds minder wilde natuur, er is steeds meer verkeer. En: er is ‘de opmars van de schermen’. We hoeven niet meer uit onze stoel om ons in de wereld te begeven. Het gevolg is ‘een verlies aan elementaire contacten met onze natuurlijke omgeving’ (194). Lopen is in elk geval meer op mensenmaat. In de steden zie je hoe de openbare ruimte is opgeofferd aan de veronderstelde voordelen van het autoverkeer. Dat heeft zeker ook een politiek gevolg: ‘De bakermat van het openbaar leven, en dus ook voor de democratie, zijn de straat, het plein, de markt: ruimten die bij uitstek geschikt zijn voor de burgers en bewoners om elkaar te treffen, voor festivals en feesten, voor manifestaties en protestmarsen. Dat zijn plaatsen die volledig autovrij moeten worden gehouden want auto’s isoleren mensen van elkaar, sluiten hen op in een metalen kooi, terwijl de voortbeweging te voet het meest geschikt is voor directe ontmoetingen (…).’ (204) Brengen de schermpjes ons dan niet dichter bij elkaar? ‘Men kan zelfs vergaderen via de computer (…). De digitale, globale ruimte die mogelijk is, zou dan de vroegere pleinen en de agora’s overbodig maken.’ (204) Toch?

Neen, zegt Lemaire. Zo werkt democratie niet – en ik denk dat hij gelijk heeft. De digitale communicatie kan ‘nooit voldoende het verlies (…) compenseren van het lijfelijke samenzijn van mensen met elkaar waarbij men elkaars gezichten van nabij kan zien, oogcontact kan maken en elkaars stem direct kan beluisteren.’ En verder: ‘ik vind dat het samenkomen in levenden lijve altijd het zwaartepunt moet blijven van menselijke contacten en communicatie en dat dus onze voeten ons moeten kunnen voeren naar pleinen en plaatsen waar het sociale en politieke leven kan opbloeien (…).’ (204)

Het echte wandelen gaat niet samen met digitale communicatietechnologie. ‘Een wandeling heeft de meeste kans om een heilzaam effect te hebben wanneer we volledig present zijn bij de omgeving en bij onszelf, dus helemaal beschikbaar zijn voor het moment. Dat vereist dat men géén koptelefoon draagt of een mobiel bij zich heeft.’ (208) En wat verder: ‘Met een mobiel zijn we bovendien nooit meer alleen, profiteren we zelden van de gelegenheid tot stilte en eenzaamheid.’ (208)

Het beeld van de auto als metalen kooi, door Lemaire een van de hierboven geciteerde passages gebezigd, doet mij teruggrijpen naar een essay van Stefan Hertmans, dat ik na wat zoekwerk terugvind in de bundel Fuga’s en pimpelmezen – ik heb het over het essay ‘De wandelschool. Over snelheid en landschap’. Hertmans heeft het daarin over autorijden. ‘Wie zich met hoge snelheid verplaatst, neemt de wereld van achter een raam waar dat maar net zo weinig tastbare werkelijkheid bevat als een televisiescherm. Dat heeft wellicht consequenties voor ons gevoel van betrokkenheid.’ (127) Met de personen in de andere metalen kooien naast je kun je onmogelijk een ontmoeting hebben à la façon de Levinas: geen epifanie van het menselijk gelaat in de file op de A12. Het effect van vervreemding wordt nog versterkt als er muziek is in de auto: ‘De muziek (…) fungeert als een tweede ruit tussen hen en de werkelijkheid’ (129).

Hertmans schreef zijn essay voor de grote digitale revolutie van halfweg de jaren negentig van de vorige eeuw, maar hij was toch alert voor wat te gebeuren stond: ‘Nu reeds is de implicatie van deze geestelijke wijziging [de vervreemding van de omgeving door de snelheid, de metalen kooi, de ‘tweede ruit’ van de muziek, PC] doorgedrongen in de voorlopig meest abstracte snelheidsuitvinding die ons te wachten staat: de digital highway.’ De ‘volgende stap’ zal zijn: ‘die van louter geestelijke verplaatsing waarbij de ruimte louter fictief geworden is’ (130).

 

Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018)

Ton Lemaire, Met lichte tred (2019)

Stefan Hertmans, Fuga’s en pimpelmezen (1995)