dinsdag 29 september 2020

Feit en fictie in 'De opgang' van Stefan Hertmans

Stefan Hertmans lijkt met zijn versie van de historische roman het hem best passende bestsellerrecept te hebben gevonden. Na Oorlog en terpentijn en De bekeerlinge diept hij het procedé verder uit in De opgang, een ‘roman’ – mijn aanhalingstekens – over collaboratie, repressie en verscheurdheid, dat laatste zowel intrafamiliaal als binnen een volk, of een natie, of een land(-in-wording) (schrappen wat niet past).


*

 

In 1979 liet een jongere versie van de auteur zich door de toenmalige eigenaar van het pand aan de Drongenhof genaamde straat in Gent rondleiden in het huis dat hij wat later zou kopen. Zie ze klimmen: Dante en Vergilius, via kelder en gelijkvloers naar de eerste en tweede verdieping en zo op naar de zolder – vandaar: De opgang.

Hoewel hij al meteen indicaties capteert, zou het pas veel later tot Hertmans doordringen dat in zijn woning voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog de notoire SS’er Willem Verhulst heeft gewoond, samen met diens vrouw, de Nederlandse Mientje Wijers, en hun drie kinderen: Letta, Suzanne en Adriaan. Die laatste wordt later een eminent historicus. Het is pas nadat Hertmans in Adriaans autobiografie Zoon van een »foute« Vlaming (de bizar geplaatste aanhalingstekens zijn van Adriaan Verhulst) zijn eigen naam aantreft, in de hoedanigheid van eigenaar van het huis waarin Adriaan is opgegroeid, dat in het hoofd van de auteur, Hertmans, die inmiddels naar eigen zeggen een historische blik heeft ontwikkeld, de bal aan het rollen gaat: hij heeft al die tijd op een schatkist vol literair materiaal gezeten, zonder het te beseffen.

Adriaans vader, Willem Verhulst, rond wie de roman van Hertmans toch in eerste instantie draait, verliest als gevolg van een koortsstuip op vierjarige leeftijd het gezichtsvermogen in één oog. In zijn halve blindheid kan de aandachtige lezer een thematisch verband zien met het gebrek aan historische focus bij de jonge Hertmans, maar ook met de ideologische verblinding bij Verhulst zelf en bij veel collega-collaborateurs van zijn generatie. En bij uitbreiding bij de fanatiekere Vlaams-nationalisten van vandaag (zie hier).

Verblinding is een irrationele reactie. Maar op wat? Hoe word je flamingant? Hoe word je onverdraagzaam, haatdragend, racistisch? Hoe kan het dat het kind-met-kansen dat Willem Verhulst aanvankelijk toch was, iemand die bovendien een tijd getrouwd was met een joodse vrouw – hoe kan het dat zo iemand uitermate fanatiek joden gaat aangeven, en niet alleen joden maar ook al wie in zijn ogen suspect was: communisten, vrijmetselaars, verzetslieden, belgicisten…? Want zo is het: Willem Verhulst heeft met zijn Eichmanniaanse kantoortafelcriminaliteit veel mensen de dood ingejaagd. (Hij werd dan ook na de oorlog ter dood veroordeeld, om na amper acht jaar, ziek maar hardleers, om niet te zeggen nog meer geradicaliseerd, opnieuw vrij te komen en opvallend vlug de grote sier die hij zich voorheen had aangewend opnieuw op te nemen.)

Het antwoord op deze vraag is verbazend, om niet te zeggen ontnuchterend eenvoudig. Aan de basis van Willem Verhulsts meer dan gemiddeld actieve collaboratie met de nazi’s liggen: slechte ervaringen met het Franstalige establishment; de vernederingen die Vlamingen tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog wel vaker moesten ondergaan wanneer zij voor hun terechte eisen opkwamen, onder meer in verband met de aan de Gentse universiteit gehanteerde voertaal; de vernederingen in het in Vlaanderen nog grotendeels Franstalige onderwijs; de invloed van ‘slechte’ vrienden en figuren van de toen al geradicaliseerde Vlaamse Beweging – in het geval van Willem Verhulst waren dat, onder meer, August Borms, Hendrik Elias, Richard De Cneudt, Albert Servaes.

 

*

 

Lange tijd het historisch materiaal voor een boek binnen handbereik hebben zonder er gebruik van te maken: precies hetzelfde was Hertmans al eens overkomen. Liefst dertig jaar bleven de aantekeningen van zijn grootvader waarop Oorlog en terpentijn is gebaseerd in zijn lade liggen. Dat is op zich een interessant gegeven: aan de basis van historisch onderzoek – aan wetenschappelijk onderzoek in het algemeen – ligt een focus. De opwaardering van een historisch ‘feit’ tot wetenschappelijke relevantie hangt af van zoiets contingents als de aandacht van de onderzoeker. Herhaaldelijk legt Hertmans in De opgang hierop de nadruk. Al in de tweede zin van zijn ‘roman’ zegt hij dat hij indertijd ‘weinig aandacht’ (7) had voor de signalen die hem nochtans hadden bereikt, signalen met betrekking tot het verleden van het huis dat hij op het punt stond te kopen. Wanneer hij na de aankoop het onderkomen huis opruimt, schenkt hij ‘geen aandacht’ (30) aan een gesigneerde foto van August Borms die hij er tussen alle rommel en puin aantreft. En een heel eind verder merkt Hertmans nog eens expliciet en niet zonder enig zelfverwijt op: ‘Het is onbegrijpelijk dat alles wat ik toen al had kunnen weten of tenminste toch vermoeden, zo gedachteloos aan mij voorbij had kunnen gaan.’ (108)

Wij zien pas wat wij al weten. Het zegt wel iets over de status van (wetenschappelijke) waarheid.

Daarmee kom ik aan de kern van wat mij hier bezighoudt: het procedé dat Hertmans voor het eerst toepaste in Oorlog en terpentijn en hier perfectioneert. Vooraan, onder de titel, staat de genreaanduiding: ‘roman’. Er kan geen twijfel over bestaan: De opgang is fictie, bellettrie. Hertmans ambieert uitdrukkelijk niet een historicus te zijn, zijn werk ambieert geen wetenschappelijke status. Toch is deze ‘roman’ geen verzinsel, verre van. De opgang is gebaseerd op ‘waar’ gebeurde, in veel gevallen nog verifieerbare feiten, maar de auteur behoudt zich het recht voor om de hiaten met de eigen verbeeldingskracht op te vullen. Dat is problematisch. Ik bedoel niet dat het af te keuren valt, maar wel dat het specifieke problemen opwerpt in verband met de spanningsverhouding tussen waarheid en fictie, problemen waarvan de goede lezer zich bewust hoort te zijn.

Laat mij beginnen met het luik waarheid. Hertmans verzint zijn verhaal niet. Het is wel degelijk gebaseerd op historische feiten – in die mate zelfs dat de impact van die hele geschiedenis, waarin Willem Verhulst een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, nog voelbaar doorwerkt in het heden. (Daarover had ik het hier al.) Hertmans treedt met andere woorden toch minstens gedeeltelijk op als geschiedschrijver, als historicus. En in die hoedanigheid maakt hij gebruik van bronnen en doet hij aan onderzoek. En bovendien: zoals het een historicus betaamt, is hij zich bewust van de ambivalenties, de valstrikken, de mogelijke foute interpretaties, de manifestaties van zelfcensuur (met name Adriaan laat in zijn memoires de vaderliefde vaak primeren op de waarheidsdrang: ‘Hoeveel waarheid verdraagt een mens, wanneer het over zijn eigen vader gaat?’ (278)), de contextualiteit van zijn bronnen. Hij vestigt daar de aandacht op en positioneert zichzelf daarin.

In zijn bibliografie – voor een ‘roman’ toch ook atypisch – staan de meeste geschreven bronnen vermeld. Het gaat onder meer over de memoires van vader Willem Verhulst, om het boek van zoon Adriaan, om de memoires van dochter Letta, om de dagboeken van Mientje, om de (door Bart De Wever bejubelde (zie scherf 59)) memoires van Griet Latomme. Er is ook correspondentie geweest met de kleinkinderen Lina en Jan. Bovendien heeft Stefan Hertmans ook nog getuigen kunnen interviewen, onder meer de dochters Suzu en, vooral, Letta Verhulst.

Al deze bronnen vertonen ‘donkere hiaten’. Het is duidelijk dat deze getuigen erg tot vergoelijkende censuur en zelfcensuur geneigd waren. Bovendien wordt Hertmans geconfronteerd met verschillende interpretaties van eenzelfde werkelijkheid, wat natuurlijk aanleiding geeft tot gerede twijfel aan élke interpretatie. Zo blijkt de getuigenis van Griet Latomme, de minnares van Willem Verhulst, door de confrontatie met wat Letta over dezelfde zaken weet te vertellen op z’n zachtst gezegd zeer gekleurd: voor Griet was haar minnaar Wim ‘de leider en vindingrijk’; volgens Letta was diezelfde man, haar vader, ‘eigenlijk een held van Bommerskonten, een echte bangschijter’. (221) Uiteraard hebben beide dames een totaal andere motivatie: Griet Latomme ging mee in de collaboratie van haar amant, Letta nam afstand van haar vader. Even interessant als het onderzoeken van de beweegredenen van iemand om in de collaboratie te gaan, lijkt het mij om na te gaan hoe het mogelijk is dat twee personen over dezelfde feiten zo verschillend oordelen. (Of hoe het komt dat twee broers, laten we hen Bart en Bruno noemen, zo verschillend op eenzelfde afkomst kunnen reageren. (Zie, nogmaals, hier.))

In zijn onderzoek van het tegen Willem Verhulst gevoerde proces stuit Hertmans op een kakofonie van versies – het kan niet anders of men moet er daar duchtig op los hebben gelogen en verzwegen. ‘Al die stemmen die elkaar in de onhandig neergeschreven getuigenissen tegenspreken, aanvullen, die fluisteren, betogen, schreeuwen of hardnekkig loochenen: het is een vreemd koor dat daar in de stille archiefzaal aan het razen is gegaan.’ (264) En dan is het aan de historicus om in dat meerstemmige koor de melodie te ontwaren. De romancier van zijn kant beschikt over een grotere vrijheid. Maar hij moet toch ook waarheid nastreven. Alleen doet hij dat op een andere manier. Hij beschikt over de elementen, de bouwstenen voor zijn compositie. ‘Sym-phonein, het betekent gewoon samen-klinken, samen een klank vormen waarvan het complexe geheel de samenstellende delen overstijgt.’ (139) Om dat te bereiken heeft de schrijver de vrijheid om, naast de feitelijkheden die hij heeft verzameld en herschikt, zijn verbeelding aan het werk te zetten om de hiaten op te vullen, de chronologie van zijn vertelling naar zijn hand te zetten, om soms gegevens achter te houden om op die manier een spanningsboog te creëren, om de aandacht van de lezer vast te houden met beelden, motieven en details die in een wetenschappelijke uiteenzetting geen plaats zouden krijgen, maar die in een fictioneel werken bijdragen tot het zogenaamd effet du réel: details die voor de algemene these irrelevant zijn dragen bij tot een verhoogd realiteitseffect. (Uiteraard valt de grens tussen bellettrie en geschiedschrijving niet altijd zo strak te trekken, ik stel een en ander hier zwart-wit voor.)

Een dergelijke bellettrisering of fictionalisering is natuurlijk een heikele onderneming. Hier situeert zich de uiteindelijke inzet van De opgang als literair werkstuk: het is een wankele evenwichtsoefening waaraan Stefan Hertmans zich waagt wanneer hij van een beladen historische feitelijkheid een ‘roman’ maakt. Hij maakt een dubbele beweging. Hij onttrekt – door te fictionaliseren – werkelijkheidsgehalte aan de waarheid én hij komt dichter bij de waarheid door in zijn reconstructie de ontbrekende elementen met verzinsels, verteltechniek en schoonheid aan te vullen. De vraag is daarbij voortdurend: hoe ver kan een schrijver daarin gaan zonder de waarheid geweld aan te doen en zonder ongeloofwaardig te worden. Want uiteraard bestaat het gevaar dat de fictionaliseringen de geloofwaardigheid van de auteur-als-historicus aantasten – vooral ook omdat Hertmans vaak niet verduidelijkt wat een historische werkelijkheid is en wat hij heeft verzonnen of, op basis van de teksten en getuigenissen die hem hebben bereikt, opgefleurd. Voor mij is het in eerste instantie deze problematiek die van De opgang een ongemeen boeiend boek maakt.

 

*

 


En dan heb ik het nog niet gehad over de strafste troef die de romancier kan uitspelen: hij betrekt zichzelf in het relaas. Want ja, inderdaad, de aanleiding hiervoor ligt voor de hand: Stefan Hertmans heeft effectief twintig jaar in het huis van de Verhulsts gewoond, een huis nota bene waar Willem verscheidene keren SS-bonzen ontving en waarin de vreselijkste acties werden beraamd en voorbereid. En dat heeft Hertmans, de jonge snaak die hij toen nog was, onvoldoende beseft, beseft hij nu! De opgang is, net zoals Oorlog en terpentijn een herstel was van de ‘schade’ die was opgelopen door de laattijdige reactie op de geschriften van de grootvader, in die zin opnieuw een soort van Wiedergutmachung.

Stefan Hertmans is inderdaad een personage in zijn eigen boek. Hij, of juister, een jongere versie van z

ichzelf, laat zich in 1979 rondleiden door notaris De Potter en reconstrueert nu die ervaring. Hij, de huidige versie van zichzelf, ondervraagt de nabestaanden en leest hun geschriften. Hij bezoekt de plaatsen die in het boek een rol spelen. Vooral dat laatste blijkt vaak een vruchteloze onderneming. Het is lastig om de genius loci terug te vinden in een volledig veranderde omgeving. De historische werkelijkheid blijkt vaak niet meer te achterhalen. Dat is een melancholisch makende vaststelling.

Nu dat woord – melancholie – is gevallen, past het een verband te zoeken tussen het werk van Stefan Hertmans en dat van een van zijn grote voorbeelden, W.G. Sebald. Beide schrijvers hanteren min of meer dezelfde methode. Het gebruik van eenvoudige zwart-witillustraties, die in de tekst zelf figureren en daarmee ook een dialoog aangaan, is de meest opvallende overeenkomst tussen beider schrifturen. Net als Sebald verplaatst ook Hertmans zich, hij gaat op onderzoek uit, maakt gebruik van bronnen, spreekt met mensen. Maar er zijn toch ook verschillen (– en ik zeg er meteen bij dat dit zou moeten uitgediept worden). De vorm waarin Sebald zijn tekst giet is dwingender – ik bedoel: er bestaat een veel noodzakelijkere band tussen inhoud en vorm. Met name in Austerlitz is dat duidelijk, zoals ik hier en hier heb aangevoerd. De taal van Sebald is mooier, meer bepaald het ritme, de melodie – iets wat in de vertalingen van Ria van Hengel, mede dankzij de verwantschap tussen het Duits en het Nederlands, wonderwel overeind blijft. Maar het voornaamste argument om – zonder daarom al te veel afbreuk te doen aan de verdienste van Hertmans, want die schat ik hoog in – aan Sebald de voorkeur te geven, is dat hij, waar hij zichzelf als personage opvoert, niet louter een onderzoeker/schrijver blijft maar effectief ook onderdeel wordt van de tragedie die het voorwerp vormt van zijn interesse; hij is in de volle betekenis van het woord een dramatis persona. De inzet van Sebalds geschriften is reëel, het is een zaak van levensbelang – een zaak waarmee de goede lezer empathiseert. Door de betrokkenheid van Sebald bij het verhaal, raakt ook de lezer betrokken. Hertmans blijft vooral een erudiete waarnemer; hij blijft, hoezeer hij zich ook inspant om zelf in zijn verhaal binnen te breken, toch vooral een buitenstaander. Waar de schriftuur van Sebald een psychische problematiek verraadt, daar lijkt bij Hertmans niet veel meer op het spel te staan dan het schrijven van een goed, interessant en lezenswaardig boek. Waarin hij zeker is geslaagd.

 

Stefaan Hertmans, De opgang (2020)

W.G. Sebald, Austerlitz (2001; vertaling Ria van Hengel (2003))