De andere helft van de tafel, mijn afdeling, lag vol met
nette stapeltjes boeken en papieren die allemaal keurig evenwijdig aan de
tafelhoeken waren opgesteld: een grote blocnote met een blauwpapieren omslag waaruit
typepapier werd gesneden en die al aardig dun begon te worden, met daarop een
versleten verklarend woordenboek met een bruine omslag, vormde de binnenste rij
boeken, dicht bij Teds rode Shakespeare; daarop lag het felgele cadeaupapier
met een rijmpje in zwarte inkt dat als verjaardagspapier voor een plak
chocolade had gediend.
Sylvia Plath, De
dagboeken 1950-1962, 183