I:421-427
Wanneer Marcel nu – en de vraag is wanneer dit
‘nu’ is, cette année (421:43)? – een
wandeling maakt in het Bois de Boulogne, openbaart zich de complexe structuur
van dat bos weer aan hem. Hij kon er niet aan weerstaan om die wandeling te
maken, gelokt als hij is door het zonlicht dat op de herfstkleuren van ce mois de novembre (422:2) speelt:
november, ce mois de mai des feuilles (442:38),
’t is t zeggen de maand waarin de bladeren bloeien. Dit bos, met zijn hele – op
deze bladzijden zeer omstandig beschreven – kleurenpracht, doet Proust
terugverlangen naar een aan vrouwelijkheid, of aan de herinnering van
vrouwelijk schoon, verbonden idée de
perfection (424:40). Maar – Helas! (425:8)
– de koetsen waren vervangen door automobielen: il n’y avait plus que des automobiles (425:9)! En de dames dragen
niet meer dezelfde kleren als indertijd Mme Swann… En – horreur! – de mannen
dragen geen hoge zijden meer, ze dragen zelfs geen hoeden meer, stel je voor! Ils sortaient nu-tête. (425:24) Het
schouwspel dat het Bois de Boulogne nu te bieden heeft, is wanordelijk, beroofd
van de beauté que mes yeux eussent pu
essayer comme autrefois de composer (425:28-29). (De zin is belangrijk:
schoonheid is in the eyes of the beholder,
niet in de dingen zelf!) Voortaan moet Marcel het doen met un attachement fétichiste (425:35) aan de dingen van weleer, die hij
ooit op eigen kracht heeft weten te bezielen. Nu zijn de Goden dood (het staat
er nogal enigmatisch, apodictisch en lapidair): wij zijn het goddelijke vermogen
om de dingen te bezielen kwijt.
Quelle
horreur! (425:39), zucht Marcel, en hij realiseert
zich dat hij misschien te oud is geworden. Hoe zich te troosten aujourd’hui qu’il ny a plus d’élégance (426:5-6)? Ma consolation, c’est de penser aux femmes
que j’ai connues (426:5). Een hele wereld is verloren
gegaan. Niet alleen die van de kleren en de calèches, maar ook de woningen waar
de cocottes ontvangen: die hebben niet meer die atmosfeer van vroeger, neen, il n’y avait plus que des appartements Louis
XVI tout blancs, émaillés d’hortensias bleus (426:43-427:2). De tijd van
Mme Swann in haar volle glorie is voorbij; ’t is nu niet meer dan une année lointaine, (…) un millésime vers
lequel il ne m’était pas permis de remonter (427:7-8). Het verlangen om
daarnaar terug te keren is al even onvervulbaar als het genot dat de kleine
Marcel destijds had nagejaagd. Marcel – de ouder geworden, en van zijn
goddelijke vermogens om schoonheid in de dingen te leggen beroofde Marcel! – beseft
nu dat het paradoxaal is de chercher dans
la réalité (het huidige Bois de Boulogne) les tableaux de la mémoire, auxquels manquerait toujours le charme qui
leur vient de la mémoire même (427:31-34). Datgene wat het verleden zo
aanlokkelijk maakt, heeft alles te maken met de herinnering en situeert zich
dus in het… heden! Wat toch wel een
troostende vaststelling is. De conclusie is simpel en evident: La réalité que j’avais connue n’existait
plus. (427:34-35) Elke nostalgie is dus vruchteloos en onvruchtbaar. Maar
de herinnering maakt veel goed, meerbepaald: het speciale plezier dat de
herinnering kan verschaffen.
Hier eindigt mijn lectuur van De kant van Swann, het eerste boek van Op zoek naar de verloren tijd van Marcel Proust. De volledige lectuur is hier terug te vinden: rechercheur.