Lief en leuk en intens vilein
De presentatie van Charlotte Mutsaers’ nieuwe bundel Dooier op drift was een presentje voor haar verjaardag. Ze werd zeventig en daarover schreef ze het slotgedicht ‘Zeventig’:
De zilte struiken hielden mij
voortdurend uit de slaap
de honden naast me
dreven langs voor aap
Koreaanse oesters met Koreaanse baarden
zeepaarden gestuwd door paardenstaarten
dennenstroop met tuiten langs de mastschacht
korenaren wiegend in de zweetnacht
Zo sliep ik in
mijn bed op open zee
alles normaal alleen
mijn leeftijd vreemd
Slapeloos in de eerste, ingeslapen in de laatste strofe. En
tussen beide een catalogus van Mutsaersiaanse items, onder meer dennen (Zeepijn) en paarden (Paardenjam). De toon blijft op het
eerste gezicht speels en onschuldig. Maar in de laatste strofe treedt de onrust
binnen. Het enjambement van regel 1 op 2 scherpt het eufemistische ‘inslapen’
aan; in regel 3 klopt de eenzaamheid op de deur en de slotregel reveleert de
angst voor de leeftijd: zeventig is, hoe jong van hart je nog bent, niet echt
jong meer.
Dit gedicht krijgt een bijzonder statuut niet alleen doordat
het de bundel afsluit maar ook doordat het door middel van een witpagina van de
zesendertig andere gedichten is afgescheiden. Die zesendertig vallen op hun
beurt in zes groepen van ongelijke omvang uiteen; zo ontstaat een geheel van
zes afdelingen en de coda ‘Zeventig’. Opvallend is ook dat de bundel twéé
titelgedichten bevat: twee gedichten die ‘Dooier op drift’ heten. Het eerste
sluit de vijfde afdeling af, het tweede staat in de zesde afdeling.
Het eerste titelgedicht begint zo:
Een eivol ei
op een witte schimmel
zoals ik het zeg
een eivol ei
op een sneeuwwitte
schimmel
en de dooier
die men niet zag
De beschrijving van dat hippische ei begint met een
pregnante waarneming: het ei is niet zomaar vol, het is eivol. (Zoals de
schimmel ook niet zomaar wit is maar sneeuwwit.) Daar had ik nooit bij
stilgestaan, dat een ei eivol kon zijn. Ook niet bij de mogelijke werkelijkheid
waarin een ei een schimmel berijdt. Daarom, omdat ik daar nooit eerder had bij
stilgestaan en omdat zij dat wéét, spreekt Mutsaers mij rechtstreeks aan:
luister goed, zegt ze, het is ‘zoals ik het zeg’, en ze herhaalt de eerste twee
regels. Maar dan zegt ze het natuurlijk weer niet zoals ze het de eerste keer heeft gezegd want die schimmel is nu
niet meer wit maar sneeuwwit (en het adjectief en het substantief staan ook
niet meer op dezelfde regel). Mutsaers scherpt de blik aan, ook voor wat niet
kan gezien worden – maar wat er wél is: zij vraagt aandacht voor ‘de dooier / die
men niet zag’.
En dan gaat het gedicht verder: een ‘ruiterkekuikerke’ komt
– ‘Piep!’ – uit het ei tevoorschijn en wordt zo een vertegenwoordiger van het
gild der ‘snaveljockeys in galop’. Alles volgens de eigen gekke logica van dit
gedicht en van, bij uitbreiding, Mutsaers, die voor dit soort logica’s een zwak
heeft. Let op, waarschuwt ze, want daar komt uit de tegenovergestelde richting,
‘Dwars tegen / rijmrichting spokend’ spookrijder ‘Verlichting’ aangereden. De
‘gevederde baby’ loopt gevaar. Een botsing is niet te vermijden:
Maar nee pardoes in het teer
zwarte asfaltlijm
plus gele bontekont
blood on the tracks
Zwart en geel en (rood) bloed brengen Mutsaers bij de
Belgische vlag: niet het enige element dat naar haar particuliere wereld
verwijst want in dat gekke land verblijft ze vaak. In dit gedicht vinden we
ook: haar dierenliefde, het bont dat verwijst naar de titel van een
autobiografisch boek van Mutsaers – en er is ook sprake van schilderkunst, een
activiteit die Mutsaers naast het schrijven met, vergeef me de woordspeling, verve beoefent. Mutsaers vertelt in dit
eerste titelgedicht op onrechtstreekse wijze over zichzelf, en dat doet ze ook
in de laatste strofe – al klinkt die wel veel minder luchtig (en kluchtig):
Ik heb het al vaker gezegd:
men kan niet aan mij zien
wat ik allemaal weet
van wat er
van anderen
zal kunnen
geworden
Hier zegt de dichteres voor haar doen expliciet hoe je haar
het best leest: achter de façade van lichtheid en kleur – zoals ze ook in haar
uiterlijke verschijning is: slank en kleurrijk – gaat de bereidheid schuil om
de ernstige thema’s niet uit de weg
te gaan.
Mutsaers’ gedichten zijn luchtig, ook in hun vorm (die vaak
doet denken aan kinderliedjes of aftelrijmpjes of klankgedichten van Paul van
Ostaijen). Maar ze snijden uiteindelijk wel zware thema’s aan. Het gaat vaak
over de dood. Enfin, het gaat in Dooier
op drift eigenlijk bijna altijd over de dood – en wat je daartegen kunt
inbrengen. De dood van vrienden, van individuen, van de ik zelf – maar ook de
dood in een ruimere gedaante, die van de levenbedreigende catastrofe die, met
welhaast kosmische impact, op ons af lijkt te komen:
Na de nieuwe Big Bang
is dit alles voorbij
de kip en het ei
en ook zij
Natuurlijk verwijst die dooier ‘die men niet zag’ uit dat
eivolle ei niet alleen naar een nieuw begin (er komt een kuiken uit voort) maar
ook, door de woordovereenkomst, naar de dood. Dood, dooier, doodst. Die dood
ziet men aanvankelijk (wanneer men jong is) ook niet, maar hij is er wel en
komt uiteindelijk ook uit het leven voort.
Al meteen doet de dood in deze bundel zijn intrede. In het
openingsgedicht ‘When walls come tumbling down’ vreet Kronos ‘met smaak / zijn
eigen kinders / op’, maar dat is ‘peanuts / naast / de aangevreten / hartenklop’.
En in gedicht nummer twee, ‘Als het klokje binnenkomt’, komt er, zoals de titel
al laat vermoeden, een klok binnen: het is de tijd die het leven binnentreedt
en er dus niet altijd is geweest. Opeens is hij daar, ‘en het is nog niet zo
laat’ en ‘er rest nog volop tijd’ – maar hij is daar toch maar mooi, met zijn
‘splijtzwam’ en zijn ‘hamvraag’. De tijd brengt als ongenode gast een
onprettige tijding. (In het gedicht ‘Koekoekeenzang’ vraagt Mutsaers de koekoek
om terug in zijn klok te kruipen: ‘Kruip terug / in je klok / en laat ons / met
rust’.) Je kunt de gast paaien en hem bijvoorbeeld een glas ‘côte de nuits’
aanbieden. Wat dan ook gebeurt in gedicht nummer drie:
en zeg dan
proost mensen
en nogmaals proost
op (…)
het voorbij
gefladderde
allengs afgebladderde
lieve lieve leuke leuke
intens vileine leven
Geniet ervan, nu het nog kan. Nu de vrienden er nog zijn –
maar er zijn er al veel vertrokken als je zeventig wordt. Vriendschap sluiten
kun je zoveel je wilt maar er is er maar een ‘die recht van sluiten / heeft’ en
dat is ‘de nietsontziende / claviger / geheten / Dood’ (in ‘Clausules der
vriendschap’; een claviger is een
sleuteldrager of conciërge).
In het gedicht ‘Alles van plastic is weerbaar’ (de hint naar
de vaak aangehaalde Lucebert-quote is ei zo na opzichtig) bezoekt de ik op een
aan zee gelegen ‘sluimerend kerkhof’ het graf van Ensor: ‘bloemen verwelken en
schepen / vergaan bij bosjes hier aan de zee / maar alles wat dood is blijft
eeuwig / bestaan en leeft levenslang met u mee’. Connotaties? Ah, ze zijn
talloos. Alleen al in die laatste twee regels lezen we: de dood is eeuwig; hoe
bestaat het?; levenslange opsluiting; medeleven… (In dat medeleven herken ik de
kunst als troost, de kunst van Ensor maar ook van Mutsaers want zij bikt naast
zijn naam de hare op zijn zerk)…
‘Alles van plastic is weerbaar’. Een ander gedicht heet
‘Kunststof’. Daarin wordt een dode vermalen ‘door het molenwiekend / kakement
ener vuilniswagen’. Je kunt dan iets doen, iets maken ter nagedachtenis…
Opdat het strookt
voor eeuwig strookt
met de gevoelswaarde.
Maar dat zo’n artefact als gedenkmaal zal tekortschieten, is
wel zeker. Of neem ‘In vitro’, waarin we een handleiding aantreffen om een
pluisjesparasol van een paardenbloem te fixeren met haarlak. Het resultaat is
mooi, maar wat heb je dan? Mutsaers lijkt te willen zeggen: je kunt de dood te
lijf gaan met kunst, maar daarop zit, door het onvermijdelijk artificiële,
altijd verlies. Of, omgekeerd geformuleerd (en dat zal haar behagen, dat
omgekeerd formuleren want zij houdt ervan je met een ander perspectief op het
verkeerde been te zetten): enkel de dood is authentiek.
Er lopen nogal wat kunstenaars in deze bundel rond. Ensor,
Dalí, Raveel (die voor zijn negentigste verjaardag het gedicht ‘Vader &
velo’ krijgt aangesmeerd), Bach (‘Op naar de Goldberg’), Louise – zo wreed / (…)
opgezadeld / met de naam – Bourgeois, Umberto Eco (‘De geur van de roos in de
naam’), Kafka (‘Herziene uitgave’), Proust (‘Kein peur mon trésor’), Deleuze
(‘Inktlap als schaamlap het beste’), Rembrandt en Vermeer (in de eerste ‘Dooier
op drift’), Ingmar Bergman en Woody Allen (in ‘Rum is meer dan Bergman, Fidel
Castro en sigaren’ waarin verder ook The Beatles en de meidengroep Dolly Dots
figureren), Kierkegaard en Mulisch en nog eens Kafka (‘Gehoornd bestek’)… En
verder ook nog – impliciet via Engelse songtekstquotes –: Dylan in het citaat
‘blood on the tracks’, of Trini Lopez’ ‘If I had a hammer’ in ‘Keer omme, keer
omme’, of Lennon in ‘“Help me, help me, help me through the night”’ (waarin ook
de Strauss van de ‘Radetzkymars’ voorbijmarcheert, en de Ravel van ‘Gaspard de
la nuit’ komt aandobberen). Ik bedoel maar: Mutsaers lijkt alleen maar een
kinderlijk-onnozele-argeloze troostapotheek tegen Weltschmerz te bestieren (met
middeltjes tegen ‘de stinkende / angst van het ik’), in werkelijkheid verwerkt
zij, als verweer tegen het verderf, bibliotheken, discotheken en pinakotheken
tot openbloeiende gedichtboeketten vol geurende schoonheid. En ze spuit er een
klik haarlak over.
Dooier op drift is
een onmisbare aanvulling op het Mutsaers-universum dat u nu maar dringend eens
moet betreden, het is de hoogste tijd.
Charlotte Mutsaers
Dooier op drift
De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
78 p./ € 17,90
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2013-1