Voor de muziek van zijn chansons moest Jacques Brel (1929-1978), die de muzieknotatie niet beheerste, een beroep doen op anderen, maar de teksten schreef hij meestal zelf. En dus moeten we hem dichter noemen, of toch auteur van liedjesteksten.
Recent liet uitgeverij Houtekiet de herwerkte en
‘definitieve’ versie verschijnen van de Brelbiografie (2003) van René Seghers.
In vergelijking met de eerste versie kwamen er vooral een hoofdstuk over Brels
zeilboot en een uitbreiding van de discografie van originele Brelplaten en
Brelinterpretaties bij. Op basis van nieuwe inzichten en gesprekken met
getuigen is ook het eerste hoofdstuk, de eigenlijke biografie, uitgebreid. Het
is in dat eerste hoofdstuk dat we een antwoord moeten zoeken op de vraag naar de
relatie tussen Jacques Brel en de poëzie.
Brels carrière als schrijver begint zeer conventioneel: met
dagboeken, bijdragen voor een schoolkrantje en enkele avonturenverhalen. Zijn
eerste chansons schrijft hij voor de katholieke jeugdbeweging. De nogal belerende
teksten leveren hem het stempel l’abbé
Brel op. Het Is overigens Georges Brassens die het hem aansmeert. Brassens,
die in zijn teksten toch wel grotere poëtische kwaliteit bereikt: ‘Waar
Brassens dicht, bralt Brel,’ weet ook Seghers, die, hoewel overduidelijk een fan, objectief blijft waar hij objectief
hoort te zijn: Brels discutabele huwelijksmoraal wordt zeker niet met de mantel
der liefde toegedekt, en het weinig consistente gekef naar de Vlamingen wordt
al evenmin op applaus onthaald.
Brels eerste liedjes worden niet alleen gekenmerkt door een
‘christelijk-moraliserende, ronduit belerende toon’, bovendien bezondigt de
bard met het grote bakkes zich aan zelfbeklag . Zo zet hij zich af tegen het
werk in de kartonfabriek van zijn vader. In een van zijn liedjes zingt hij: ‘De
ruiten van de fabriek / Ik zal ze nog eens breken’ (tenzij er geautoriseerde
vertalingen bestaan, vertaalt Seghers zelf, jammer genoeg al te letterlijk;
daarmee gaat alle poëzie, voor zover die al aanwezig was, verloren). Jacques’
broer Pierre vreest het ongenoegen van vaderlief en probeert Jacques
diplomatisch te overtuigen om dat ‘breken’ door ‘wassen’ te vervangen – ‘dat
verandert aan het metrum niets’ – maar Jacques is niet te vermurwen.
Brel trouwt vroeg en moet bijgevolg ook al vroeg aan de
kluisters van het huwelijk zien te ontkomen. Dat doet hij onder meer door
kroegwaarts te trekken. Zijn schriftuur zou zich hebben aangepast aan het
(geringe) formaat van de bierviltjes waarop hij zijn verzen uitprobeert.
René Seghers vertelt het verhaal van Brels leven zoals hij
het kent van de al behoorlijk ‘definitieve’ biografie van Olivier Todd uit
1984, die hij heeft aangevuld met gesprekjes met onder meer dochter France Brel
en Brels laatste levensgezellin Maddly Bamy. Hij doet dat sec en weinig
bevlogen. Je krijgt er warm noch koud van – Seghers slaagt er in elk geval niet
in om de exuberante persoonlijkheid van Brel, of om zijn eigen eventuele
onvoorwaardelijke enthousiasme voor die persoonlijkheid, om te zetten in een
beklijvend relaas. Johan Anthierens’ mocht dan al met zijn poging De passie en de pijn (1998) niet veel
verder zijn gekomen dan een fragmentarische benadering, zijn relaas was toch
veel bezielder.
Brel heeft een paar Nederlandse vertalers gehad. Will Ferdy
en Ernst van Altena zijn – in chronologische volgorde – onder hen de
bekendsten. Van Altena liep niet zo hoog op met de teksten van Brel. Hoe
hoogdravend en passioneel ze ook mochten zijn, ze werden toch vooral gedragen
door de muziek en de uitvoering. Van Altena: ‘Ik sla Brel hoger aan als
performer dan als tekstdichter. Als vertaler merk je dat Brel vaak stoplappen
gebruikt; zijn teksten stikken van de clichés, wat je bij Brassens bijvoorbeeld
nooit zult aantreffen.’ Dit had wellicht
te maken met het feit dat Brel altijd eerst een melodie had, en vervolgens
daarin zijn teksten inpaste. Brassens ging meestal omgekeerd te werk. Van
Altena vond het niet altijd evident de clichés van Brel in een minder
eendimensionaal Nederlands om te zetten. Soms offerde hij de Franse vondsten op
aan het keurslijf van Nederlandse rijmwoorden en aan zingbaarheid. Maar het
resultaat was gelukkig niet altijd een ‘zingbare verminking’.
In het voorjaar van 1962 neemt Brel vier vertalingen van Van
Altena op: ‘Mijn vlakke land’, ‘Rosa’, ‘De burgerij’ en ‘De nuttelozen van de
nacht’. Van Altena legt le grand Jacques uit
dat hij voor de ui-klank in ‘duinen’ maar het Franse ‘oeuil’ voor zijn
geestesoor moet houden. Mede door dit soort ingrepen worden de vier
Nederlandstalige nummers acceptabel, al rijst er later wel kritiek op de
vrijheid die Van Altena zich heeft gepermitteerd bij de omzettingen. Waar in
Brels ‘Les bourgeois’ Voltaire danst ‘comme un vicaire’, kiest Van Altena voor
Dante, die danst ‘als mijn tante’. Een begrijpelijke ingreep, maar uiteraard
gaat op die manier de antiklerikale connotatie – essentieel in een lied over
hypocrisie – grotendeels verloren.
Het Nederlands van ‘Marieke’ is van Brel zelf. Aan de
onsterfelijke regels ‘Zonder liefde / Warme liefde / Waait de wint / De stomme
wind’ is geen vertaler te pas gekomen. Maar dat betekent niet dat
Brel-de-dichter zijn plaats niet kent. In een interview geeft de man met zijn
paardensmoel ruiterlijk toe dat hij niet kan tippen aan Rimbaud, Verlaine of
Baudelaire. Hij beseft dat hij met zijn chansons tussen de stoelen van poëzie
en amusement valt. Te licht voor het ene, te zwaar voor het andere. Toch wordt
Brel-de-tekstschrijver geconsacreerd als dichter door de opname in 1963 van een
bloemlezing van zijn liedteksten in de door Pierre Seghers (niet de Seghers van
deze biografie) uitgegeven poëziereeks.
Een interessante kanttekening kan worden gemaakt bij de
manier waarop het eremerk van dichter evolueert in een zich wijzigende context.
In 1963 kan de Volkskrant-journalist
van dienst na een optreden in het Amsterdamse Concertgebouw nog orakelen: ‘In
alle toonaarden, hard en zacht, ontroerend in zijn vele stemmingen, stort de
dichter Jacques Brel zijn gevoelens uit over zijn toehoorders.’ Men kan zich
afvragen of iemand als Brel vandaag nog ‘dichter’ zou kunnen worden genoemd:
hij past in een romantische opvatting over het dichterschap, die nu toch wel in
grote mate voorbijgestreefd is.
Poëzie is er zeker ook in de tekst die de Antwerpse groep De
Strangers maakte als antwoord op Brels antiflamingantistische schotschrift ‘Les
F…’: ‘ge wier ne groten artist / da zal iedereen beamen / mor as mens ’n grote
nul / Brel, ge moest oe schamen’ // volges aa ware w’in de krieg / de vriende
van de moeffe / mor ochgot langs aawe kant / wat ’t ook ni om te stoeffe / want
sè, meniêr Jacques Brel / ge hoort da misschien nie gère / mor sprak Leon
Degrelle / ook de taal ni van Molière?’. Brel vatte deze plaagstoot sportief op
en gaf van op zijn Markiezeneiland, waar hij zich op zijn dood aan het
voorbereiden was, zijn platenbaas Barclay de opdracht om De Strangers ‘een
colli met daarin het volledige oeuvre van Brel’ te bezorgen.
Jacques Brel, een groot dichter is hij niet geweest, een
groot mens volgens sommigen ook niet. Maar ‘ne groten artist’ was hij zeker
wel. Hij bleek zelfs in staat om vanuit de hemel zijn laatste levensgezellin
Maddly Bamy verzen te dicteren – althans dat beweerde zij in een van de boeken
die zij na Brels dood schreef. En zij citeert een van ‘Jacques’ postume
openbaringen’: ‘De bereikbare ster / Ik waak er / Ik waak in jou / Zwevend op
mijn adem, voor altijd / Ik heb het niet koud’. Of deze verzen alsnog
geautoriseerd werden, wordt door René Seghers niet bevestigd.
René Seghers
Jacques Brel. De definitieve biografie
Houtekiet, Antwerpen, 2012
512 p./ € 39,95
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2013/1.