Twee meter vóór hem herkende hij Julien Lepers, in gezelschap van een beeldschone zwarte vrouw die een hoofd groter was dan hij; ze droeg een lange, glanzend witte japon met goudkleurige passementen, aan de achterkant uitgesneden tot het begin van de bilnaad; de weerschijn van de fakkels flakkerde op haar naakte rug. De presentator, gekleed in de gewone smoking die hij altijd droeg bij speciale maatschappelijke-eliteavondjes, zijn werksmoking in zekere zin, leek in een moeizame discussie gewikkeld met een driftig, gemeen ogend mannetje dat de indruk wekte een verantwoordelijke institutionele functie uit te oefenen. Jed liep hen voorbij, de eerste ontvangstsalon in, waar hij werd begroet door de smartelijke klaagzang van een tiental Bretonse doedelzakkers, die net waren begonnen aan een gekweld, oeverloos Keltisch stuk dat haast pijn deed aan de oren. Hij liep er met een ruime bocht omheen, de tweede salon in, waar hij een Knacki met emmentalsmaak en een glas gewürztraminer Spätlese aannam van twee Elzasser serveersters met een kapje op en een rood-witte schort om hun middel geknoopt, die met hun dienblad rondliepen tussen de genodigden; ze leken zo veel op elkaar dat ze tweelingen hadden kunnen zijn.
Michel Houellebecq, De kaart en het gebied, 187-188