Op een late trein, ver achter de kantooruren, loopt alles iets anders, worden de conventies iets meer de vrije loop gelaten, heerst er een ingetogen uitbundigheid, is de algemene stemming een heel klein beetje anarchistisch.
Een opgeschoten halve kleurling, witgemutst en met een met bont gevoerde kap aan zijn anorak, oefent in het portaal op het ritme uit de oortjes van zijn iPod in de spiegel die het glas van de deur voor hem vormt een ingewikkeld danspasje. Benen links-rechts, de bovenarmen voor zich uit, kwartdraai naar rechts, een pirouette. Heel in de verte doemt Michael Jackson op. En dan weer opnieuw. Ondertussen kauwgum kauwend, strak voor zich uitkijkend, zich niets aantrekkend van wie hem bezig ziet. De vele spoorwissels en het daardoor veroorzaakte schudden van het spoorstel brengen hem bij het binnenrijden van Brussel-Zuid, waar hij uitstapt, niet uit zijn evenwicht.
Voor mij zitten een westerse vrouw met een rood lederen buishoedje en een oosterse, wellicht Japanse man met een kakigroene vilten deukhoed tegenover elkaar. De man houdt zich bezig met zijn gsm: hij speelt, denk ik, een spelletje. Opeens begint de vrouw heel stil, nauwelijks merkbaar, ver in de hoge tonen te zingen. Een wiegeliedje, iets heel etherisch. De Japanner kijkt op van zijn speeltje en tussen de twee rugleuningen van de stoelen die ons van elkaar scheiden door zie ik hoe hij, wijl zij zingt, de ogen op haar boezem richt. De jongeman aan de overzijde van het gangetje, die zich heeft verdiept in een achtergelaten Dag Allemaal, glimlacht.