donderdag 10 april 2025

Paul Rigolle, Het Omber en het Oker

notitie 465

TWEESPALTEN

‘Alsof je bent voorbestemd om alles / vast te houden moet en zal je zingen.’ Zo begint ‘Missie’, en meteen ook Het Omber en het Oker, Paul Rigolles eerste bundel in twaalf (!) jaar. Dat openingsgedicht, meteen een intentieverklaring, eindigt als volgt:

Over het pierewaaien, het konkelfoezen
van de taal en de tijd die jou gegeven is,
over de wereld, over de dagen en de dingen
zul je zingen als zonder reden.

‘Konkelfoezen’ betekent zoveel als samenzweerderig en onhoorbaar, en dus onbegrijpbaar voor anderen, iets bedisselen. Ik lees hier dat de dichter niet alles weet over zowel taal als levensduur.

Het ‘Alsof je bent voorbestemd’ (de eerste woorden van het gedicht) contrasteert met het zelfrelativerende ‘als zonder reden’ (de laatste woorden). De dichter zou zichzelf met voorbestemdheid een grote allure kunnen toemeten, maar hij stelt die hoge verwachting meteen bij: hij zal ‘zingen als zonder reden’. Toch is zijn aan zichzelf toegemeten taak (‘moet en zal’) niet van belang gespeend want:

In naam van velen, leen je een stem aan
wie op een dag zonder spoor verdween.

Waarbij in het midden wordt gelaten wie die spoorloos verdwenene dan wel mag zijn – al heb ik een sterk vermoeden dat Rigolle het hier minstens ook over zichzelf heeft (naast de dierbaren die hem al zijn ontvallen en die hij hier en daar in zijn bundel een stem geeft en zodoende gedenkt). Rigolle mag dan een bescheiden dichter zijn of willen zijn (hij zingt ‘als zonder reden’), hij aarzelt toch ook niet om zichzelf, als persoon, een schier kosmisch belang toe te dichten: ‘Een stem te hebben in de tijd / niets meer en niets minder.’ (‘Een stem in de tijd’). Maar ook hier botst het plechtstatige met een relativerende inschatting van de eigen betekenis, in zowel tijd als ruimte: ‘Ergens even zijn, ergens even blijven.’ En:

weten dat wij – moleculen in een heelal
waar we enkel naar kunnen raden –

niets dan toeval zijn. En nooit, nee nooit
de genade vergeten van dat ene leven
dat het jouwe is en niet dat van een ander.

Paul Rigolle balanceert met zijn poëzie op de spanningsboog tussen nietigheid en uniciteit. (Is dat niet de uitdaging voor elke dichter en bij uitbreiding elke kunstenaar?) Want het bestaan, zijn bestaan, mag op kosmologische schaal gemeten (ik denk als vanzelf aan Luceberts kruimel op de rok van het universum) een nietig toeval zijn, de dichter zal en moet zich daartegen verzetten: ‘ons brein // laat niets aan toeval over’. Het mag dan al een vorm van ‘hoogmoed’ zijn, de dichter moet ‘[k]eer op keer’ de waarheid omdraaien ‘en wachten / op de lessen die het leven ons moet geven’. Hij moet ‘van elk plafond // een hemel’ maken. De dichter is een aan de aarde (aan zijn nietig- en sterfelijkheid) gekluisterde hemelbestormer. (Alle citaten in deze alinea uit ‘Okkernoot’.)

Het ‘zingen als zonder reden’ van het openingsgedicht lijkt op een gebrek aan verantwoording te wijzen, op het ontbreken van een beredeneerde en dwingende poëtica. (Of toch minstens op het niet nadrukkelijk aanwezig zijn ervan.) Niettemin licht Rigolle toe wat dat zingen zonder reden voor hem betekent. Schrijven lijkt in elk geval een receptiviteit, een passiviteit in te houden. In ‘Dag Ludwig’ spiegelt de dichter Rigolle zich aan Wittgensteins pleidooi voor zwijgen (‘Waarover men niet spreken kan…’). En als het dan geen zwijgen kan zijn, dan toch minstens een gezonde portie bedachtzaamheid: ‘Vooraan op de tong ligt, // na al die jaren, nu ook bij mij het woord / dat vaker niet, dan wel geschreven wordt.’ Maar zwijgen kan de dichter – op straffe van geen dichter te zijn – natuurlijk nooit helemaal: ‘Tot iemand zichzelf verrast en wel / in het wonder van het schrift verstaat.’

Rigolle lijkt mij hier te suggereren dat hij niet de volledige controle uitoefent over zijn schrijven, over de manier waarop de woorden ontstaan en, zich aaneenrijgend, gedichten vormen. Wellicht bedoelt hij iets gelijkaardigs wanneer hij in het titelgedicht van zijn bundel – dat niet over dichten maar over schilderen gaat – stelt: ‘En toch ben ik het niet. Op hun ovaal [van het schilderspalet?, PC] / ben ik de menger niet, de kleuren mengen mij.’

Tussen actieve controle en passieve inspiratie: schrijven is een noodzaak. In het (erg sombere) klimaatcrisisgedicht ‘Toeverlaat’ heet het:

de woorden van de dichter krullen in het vuur.
Uit de botten van de taal – niets dan taal
en toeverlaat – snijdt hij een instrument
voor het spelen van een tragisch lied.

Hoe het komt dat de nieuwe bundel zo lang op zich heeft laten wachten, weet ik niet, maar de manier van schrijven – de bedachtzaamheid en het wachten die daarmee gepaard gaan – zal er zeker niet vreemd aan zijn. ‘Wat er komt en wat er staat valt nog lang / niet af te lezen van het blad.’ (‘Orgelpunt’). Rigolle hengelt niet naar snel en gemakzuchtig succes: ‘Het haantjesgedrag van hen / die garen spinnen van het rijm’ (let op het kluchtige contrast van haan en hen). Schrijven is verduldig schrappen: ‘Niets // valt op zolang het niet ontbreekt’. Het is een werk van lange adem vooraleer de dichter, zeer op zijn hoede voor rijm, humor, zoemende en zingende ‘zoete mechaniekjes’, zijn gedicht ‘welhaast geluidloos’ kan laten meestappen in een ‘trage triomftocht’.

Op die traagheid komt Rigolle nog eens terug in ‘Jaagpad’. Dat gedicht gaat over geluk maar ook over schrijven en over het leven in de avond des levens. Het begint als volgt:

Trage wegen dragen ons als leestekens
in het landschap. Even halt te houden,
even een punt te zetten. Kijkend naar
wat achter ons ligt en naar wat nog
moet komen, zoveel tijd is er ons gegeven
om ons niet te moeten haasten.

Ik heb het in deze bespreking niet over de gedichten over huis en huiselijkheid gehad (in de cyclus ‘Fragmenten van het huis’) en over beeldende kunst en het ervaren van schoonheid (de cyclus ‘Het Omber en het Oker’).

In weerwil van de ouderdom (‘Veel rest er het slome, vermoeide lichaam niet.’ (‘Respijt’)) blijft Rigolle vatbaar voor geluk. Bijvoorbeeld bij het fietsen op een Franse berg (‘Croix de fer’): ‘Stuur, asfalt, spieren, oog. Alles afgestemd!’. Of bij de liefde, met dien verstande dat zij de fundamentele eenzaamheid nooit ongedaan kan maken: ‘het lieve leven verscheurt ons bij elkaar’ (‘Respijt’).

Dergelijke tweespalten zijn passim aanwezig in deze bundel: verscheuren/liefde; ‘Er zal neergang zijn en verblijding!’ (‘Mijn stad’); ‘Eén ogenblik lang het licht vast te mogen / houden’ versus de eeuwige duisternis van de dood (‘Knipmes’, een gedicht over een te jong overleden fotografe); pijn en satijn (‘Mohair’):

Altijd is er de hoop dat alles
wat ons aan pijn en puin in lichterlaaie zet,
op een dag in het niets verdwijnt.

Het Omber en het Oker is een bedachtzaam, traag en afwachtend tot stand gekomen bundel waar de lezer veel pluk aan heeft.


Paul Rigolle, Het Omber en het Oker, uitgeverij P