maandag 25 januari 2021

wolken 3965-3990

wolkenfragmenten uit Karl Ove Knausgård, Schrijver

3965

De bomen stonden er doodstil bij, grijzig onder het dichte wolkendek, meer op het dode lijkend dan op het levende. (10)

3966

In de stromende regen, die in combinatie met het zware, donkere wolkendek het hele landschap veranderde, het in zichzelf opsloot, slenterde ik de heuvel weer op. (34)

3967

De motregen, de wolken die boven ons langsjoegen, aan de onderkant verlicht door alle lichten van de stad, Yngves ernstige gezicht. (38)

3968

Het wolkendek, dat vlak boven de stad hing, was grijswit en het licht dat de straten om ons heen vulde, mild, maar zonder verhullend of verfraaiend te zijn, het was meer alsof de dingen er in hun eigen waarde in naar voren traden. (40)

3969

Toen we buiten kwamen, zetten Asbjørn en Yngve allebei een zonnebril op. De mijne was binnen, maar het zou te opvallend zijn om terug te gaan en hem te halen, dus liet ik het erbij en liep samen met hen richting stad, door de natte straten, glimmend in de weerschijn van de zonnestralen die door de gaten in het wolkendek boven ons vielen. (49)

3970

(…) het wolkendek boven me was dicht en grijs, op zwart af, en hing boven de stad als een tentdoek dat bol stond van het water. (70)

3971

‘Dat op zich is al een cliché, weet je. En verder “de zon gluurde door het gebladerte” en “de dreigende zwarte wolken die onweer voorspelden” – onweer voorspelden! En dan dat “met de colt veilig in de hand rustend” – veilig rustend. Enzovoort, enzovoort.’ (80)

3972

Een paar zwarte wolken hingen als schijven op de achtergrond. (104)

3973

Buiten op straat begon het al donker te worden, maar zonder de zware regenwolken had de schemering iets zomerachtigs, iets openers, lichters, veelbelovends. (107)

3974

Het regende niet meer, maar het was nog steeds bewolkt. (133)

3975

Het wolkendek boven de stad was dicht en grijswit, het licht tussen de huizen bijna melkachtig. (145)

3976

Het was in de loop van de nacht wat opgeklaard, het was nog steeds bewolkt, maar het wolkendek was lichter en het regende niet meer. (194)

3977

(…) dan heb je een graf in de wolken daar lig je niet krap (Knausgård citeert Paul Celan; 204)

3978

Het vochtige, hunkerende van de kleuren in de herfst en de winter was verdwenen. Nu waren ze droog en luchtig en in combinatie met de krijtwitte huizen, die het licht reflecteerden, zelfs het indirecte dat ontstond als de zon achter de wolken hing, messcherp en glanzend, was het alsof de hele stad oprees. (235)

3979

De lucht was donkerblauw, de zon roodachtig en hij stond boven Askøy, de wolken in het oosten leken wel in brand te staan. (244)

3980

(…) zo ten hemel schreiend anders dan het Fjällrävenachtige gebanjer van de meisjes thuis, dat er alleen maar op neerkwam je voort te bewegen, licht voorovergebogen, elk moment voorbereid op een wolkbreuk, leek het wel, dribbelend, sjokkend, zonder elan, met alle kracht vooruit! (270)

3981

Midden op de dag stak de zon zelfs, ook al hing hij achter een wolkensluier, en de enige gele kleur in de vegetatie kwam door de droogte. (270)

3982

Buiten scheen de zon door de wolken. (290)

3983

Het licht van de bewolkte hemel buiten vulde de kamer, het viel op onze bleke lichamen, op haar gezicht, op haar ogen, die me bleven aankijken. (298)

3984

Het was bewolkt, warm en windstil. (325)

3985

Het wolkendek aan de hemel was langzaam en nauwelijks merkbaar opengebroken. (343)

3986

(…) ik had me net zo luchtig door de dag bewogen als de wolken langs de hemel (…) (349)

3987

(…) het was zo’n fantastische dag, nergens een wolkje te bekennen (…) (358)

3988

Onder ons lag de fjord, grijs en zwaar, aan de overkant liep de bergwand loodrecht af naar het water, als het ware ingepakt in wolken en mist. (460-461)

3989

Tegen de avond loste het wolkendek op, de laaghangende zon wierp zijn oranje licht over de stad terwijl de schemering langzaam over de grond kroop (…) (592)

3990

Maar het meest van alles hield ik van de hemel, hoe de wolken er ’s nachts in het donker langsgleden, als schepen op weg naar de kust, of hoe ze zich opstapelden als er slecht weer op komst was, dat altijd uit het westen kwam en het hele huis deed schudden en trillen, zuchten en steunen. (632)