woensdag 29 mei 2019

graag Praag 4


190508


dag 4: Simonswald (D) – Beuron (D) – 118 km (a)

Ik word wakker met een droom waarin ik werd (…). Waarom blijft die man mij in mijn onderbewuste achtervolgen? En waarom altijd met vijandige, afremmende, offensieve handelingen? Maar goed, ik sliep van 21 tot 7 uur aan één stuk door! Tien uur, onafgebroken! Het moet vele jaren geleden zijn dat mij dat nog is gelukt. Het wijst op een gezonde vermoeidheid, een heel andere in elk geval dan de vermoeidheid waar ik al jaren onder gebukt ga en die meer van existentiële dan van fysiologische aard is, om het nu zo maar even zo te formuleren!

Na een eenzaam ontbijt moet ik vertrekken. Ik schrijf ‘moet’ want, jawel, het regent. En bovendien: er staat mij in de eerste 20 kilometer een flink karwei te wachten: van ongeveer 200 meter moet ik tot boven de 1000 meter klimmen, de waterscheiding tussen het Rijn- en Donaubekken over. De regen valt nog mee: het is meer een motregen, later begint het wel wat harder te regenen – maar het wordt nooit te veel, nooit een alles doordringende, inkoud makende stortregen. Neen, door in beweging te blijven, altijd maar te malen, te malen, te malen, blijf ik min of meer droog en warm.


De klim valt mee. De weg waarop ik rijd is relatief groot en dus loopt hij niet steil omhoog maar geleidelijk, met ik schat zo’n 5 procent, en zeer gelijkmatig. Bocht na bocht hijs ik mezelf, mijn fiets en mijn bagage omhoog, het dal waaruit ik kom verdwijnt in de verte en in de diepte achter en onder mij – zoals ik kan vaststellen wanneer ik af en toe eens achterom kijk, of gewoon links of rechts wanneer ik mij in een strook met haarspeldbochten bevind. Voorbij Gütenbach is het ergste leed – als het al leed was – geleden. Op de top staat mijn hoogtemeter op 1013.

Ik daal af – in de wetenschap dat ik tot ik over een paar dagen de Donau zal loslaten geen berg meer hoef te beklimmen – naar Furtwangen in het Bregdal. Daar bezoek ik het koekoeksklokkenmuseum niet, maar ga wel voor een koffie met mijn natte kleren op een fluwelen stoel zitten in een chique etablissement, waar chique dames aan hun cappuccino nippen, uiteraard met een punt taart erbij. De Breg, overigens, is een van de aanlopen naar wat de Donau moet worden – het is een ingewikkelde kwestie, waar en hoe nu de Donau precies ontspringt en uit de samenvloeiing van welke deelrivieren zij een volwassen, eigenstandige stroom wordt, zoals blijkt uit de beginbladzijden van Donau van Claudio Magris, het tweede boek (22 mei 1995 voor 120 frank gekocht in het toen nog bestaande DeSlegte-filiaal van Brugge) dat ik op deze reis heb meegenomen en waarin ik ook vaak zal lezen tijdens mijn solitaire avondlijke uren. Ik observeer de dames (een van hen heeft een neuslijn die mij aan een ooit vertrouwde neuslijn herinnert en die mij wellicht vooral daarom in hoge mate kan bekoren) en vraag mij af wat er in godsnaam rond elf uur in deze regenachtige voormiddag zo druk te bekeuvelen valt. Wat kan belangrijk genoeg zijn om zoveel woorden aan te spenderen – zo vraag ik mij af en ik realiseer mij dat ik nu al een paar dagen, op een paar louter pragmatische vragen en mededelingen na, niet heb gesproken.


In Wolverdingen houd ik halt bij een pizzeria. Zo een van het soort dat vooral mikt op meeneemleveringen en aanhuisbezorgingen, maar waar er toch ook een paar tafeltjes zijn om de bestelling ter plekke op te eten. Daar ga ik voor: ik kan wat droogte en een brok warm voedsel best wel verdragen na de neerslag en de hoogtemeters van deze voormiddag. De zaak wordt uitgebaat door – hoe zal ik het formuleren? – niet-Arische Duitsers. Bulgaren of zo, misschien zijn het Roma. Een gezette vrouw zwaait de plak, zoveel is duidelijk. Zij wordt geassisteerd door twee jongemannen en een jonge vrouw die allemaal op elkaar gelijken – ‘t zal wel eigen bloed zijn. De sfeer is niet vrolijk maar gewoon positief: deze mensen werken hard en goed samen. Kijk, daar vertrekt weer een van de zonen met zo’n platte pizzadoos richting het wagentje van de zaak dat voor de deur geparkeerd staat. Ik denk: kijk deze mensen, ze komen van ver hierheen, hebben een kans waargenomen en zijn er toch maar in geslaagd een mooie zaak op te zetten. Tot op een gegeven ogenblik een vrouw met een dure bril op haar neus de pizzeria betreedt. De uitbundigheid valt weg, stilte treedt in. De pas aangekomene groet mij en stapt op een kast af waar ze een ringmap uit haalt. Ze bestudeert enkele van de bladen in de map. De omzetcijfers? Leveringsfacturen? Ik weet het niet, maar wat ik wel weet is dat deze vrouw hier de baas is. Nu betreedt ze, zonder op de deur te kloppen of wat dan ook, het kantoortje naast de kleine keuken met de ingrediëntenbakken en de oven. De dochter trekt haar wenkbrauwen op. De moeder gaat nu ook het kantoortje binnen. De sfeer is danig bekoeld. Hoe reilen de zaken hier? Is dit een vorm van hedendaagse uitbuiting? Bij het naar buiten gaan zie ik op het autootje, dat inmiddels is teruggekeerd, een hele reeks plaatsnamen onder de naam van de zaak: deze pizzeria is er maar een van een hele keten. De – laat ons zeggen – Bulgaarse, maar in elk geval Europese, familieleden achter de toog zijn geen zaakvoerders maar – wellicht zwaar onderbetaalde – werknemers.