In een straat, loodrecht op onze rijrichting, komt een man door een kralengordijn als uit de coulissen in het beeld gestapt; oud en voorovergebogen strompelt op het voetpad aan dezelfde kant een andere man richting horizon – op weg naar het einde; en in een raam rechts van deze straat wijzen een vrouw en een kind naar het voorbijschuivende verkeer – en dus naar ons. Plots dringt het besef tot mij door dat een stad uit een schier eindeloos aantal dergelijke taferelen en componenten van taferelen bestaat en dat dit allemaal zou kunnen beschreven worden: uitvoeriger, omstandiger, vollediger dan hier, in Manfredonia.