maandag 24 december 2007

Dag 118 vVH&C

071217 en 071224 – Ik lees een tweede keer Roemloze levens. Bladzijde na bladzijde, zin na zin, woord na woord verplettert Michon mij met een literaire kwaliteit die, behalve verpletterend en dus pijnlijk, toch ook troostrijk is want hij, Michon, toont metterdaad dat zijn streven om het onaanzienlijke en vergankelijke aan de vergetelheid te onttrekken zin, betekenis, vreugde genereert – en zoiets kan een mens alleen maar vreugdevol stemmen, en a fortiori een lezende mens (want die is bij uitstek daarmee bezig: met het bestrijden van het vergankelijke en het stichten van zin, in de eerste plaats voor zichzelf en bij uitbreiding voor allen). Wat een weergaloos ambitieuze onderneming is dit boek! Wat is dit een adembenemende getuigenis van een zichzelf ternauwernood uit het vergeefse hunkeren en pogen opkrikkend schrijverschap, alsof Michon zichzelf hier met een uiterste krachtinspanning bij de haren uit het steriele drijfzand van de probeersels en het in alcohol gedrenkte wachten op de Genade naar boven heeft getrokken, naar het licht, naar het collectieve geheugen, naar de roem die minder aan tijd gebonden is dan de levens van zijn schamele protagonisten en van hemzelf-zonder-boek. Alles, of toch heel veel, lijkt in dit waanzinnig gecondenseerde, overvol volgestouwde maar niettemin bijna nergens overladen boek samen te komen, samen te vallen: het afscheid van de jeugd, het verlies van een geboortegrond, het ontbreken van de vader, het tot in haar uiterste mogelijkheden verwerven en meester worden van de moedertaal, de vraag naar de zin van de kunst, van het schrijven, van het geloof in die zin. Door en in het schrijven van de geschiedenis van onaanzienlijke figuren – en door hun onaanzienlijkheid zodoende op te heffen en uit te wissen – beschrijft Michon ook de genese van zijn eigen schrijverschap.