zondag 19 december 2004

De vlinderman

De hier volgende tekst van mijn hand verscheen in oktober 1993 in het maandblad Kunst & Cultuur.
SEBALD EN NABOKOV HERSCHIKKEN HET VERLEDEN
Op zijn strooptochten in de rimboe van het almaar aanzwellende leesvoer is de lezer in aanzienlijke mate aangewezen op het trefzeker gidsende toeval. Het gelijktijdig lezen van twee (of meer) boeken kan aanleiding geven tot genoegens, verwarringen, associaties en bedenkingen die zich nooit zouden voordoen bij andere lectuurprogramma's. De lezer kan dit soort verhevigingen nooit op eigen gezag bewerkstelligen; hij moet vertrouwen hebben in de genade van het aanbod. Mij lachte het lot gunstig toe door min of meer gelijktijdig De emigrés van W.G. Sebald en de nieuwe uitgave van Vladimir Nabokovs Geheugen. spreek op mijn leestafel te doen belanden. Deze twee boeken, en hun grote onderlinge verwantschap, voerden mij tot bijwijlen extatische hoogten van verzoening en milde instemming.

In het eerste van W.G. Sebald in Het Nederlands vertaalde boek, Melancholische dwaalwegen, bewonderde ik vooral, en bewonder ik nog steeds, de onrechtstreeksheid en de originaliteit van het autobiografische manoeuvre. In de verhalenbundel De emigrés herhaalt, ja, verstevigt Sebald deze beweging. Zijn aanwezigheid is dit keer implicieter en blijft niet beperkt tot psychologiserende beslommeringen van een overmelancholieke, paranoïde, in een door cultuur vergeven land op drift geslagen geest.
Door zich achter de – aangrijpende – levensgeschiedenissen van zijn emigrés te verschansen, in wier hoedanigheid hij als in Engeland docerende Zuid-Duitser de zijne herkent, ontsluiert Sebald heel bescheiden zijn verstoorde relatie met het land van herkomst. 'Als ik aan Duitsland denk,' laat hij de in Manchester werkende kunstschilder Max Aurach zeggen, 'lijkt het mij iets waanzinnigs in mijn hoofd. [...] Duitsland, moet u weten, komt mij voor als een achtergebleven, verwoest, op de een of andere manier extraterritoriaal land...' Veel Duitsers, zo suggereert Sebald, wensen niet te leven in een land dat zichzelf uit de geschiedenis heeft gebannen. Door aan het eind van zijn boek het relaas te geven van een bezoek aan de joodse begraafplaats van de Duitse stad Kissingen, laat hij er geen twijfel over bestaan over welke geschiedenis hij het heeft. Op de bijgevoegde foto is het hek te zien van de begraafplaats, met daarop de in ambtstaal gestelde waarschuwing: 'Dieser Friedhof wird dem Schutz der Allgemeinheit empfohlen. Beschadigungen, Zerstiirungen undjeglicher heschimpfende Unfug werden strafechtlig [sic] verfolgt / §§ 168, 304 StGB'.
Na dit bezoek aan het Friedhof ergert Sebald zich aan de hem 'overal omringende geestelijke verarming en geheugenloosheid van de Duitsers, de vaardigheid waarmee men alles had uitgewist'. Dit alles roept bij mij het gedachtegoed van George Steiner voor de geest – een jood en alleen daarom al ook ontheemd – waarin de Duitse taal, door het misbruik dat de nazi's ervan hebben gemaakt, voor poëtisch gebruik voorgoed ongeschikt wordt verklaard. Deze boude bewering mag dan al aanvechtbaar zijn, wat er uit volgt blijft overeind: verdreven zijn uit de eigen taal en cultuur moet voor de schrijver de zwaarst denkbare ballingschap zijn. Sebald legt van dit dilemma indirect en fijnzinnig getuigenis af.

Sebald spiegelt zijn kansloos heimwee in de lotsbestemmingen van zijn 'personages'. De term 'personage' is hier misschien inadequaat, want net als in Melancholische dwaalwegen laat Sebald door het gebruik van illustraties en de verwijzingen daarnaar in zijn tekst de grens tussen werkelijkheid en fictie in volledige onduidelijkheid opgaan. Overigens acht Sebald het onderscheid weinig relevant: verzonnen 'feiten' (aan de werkelijkheid 'toegevoegde' elementen, verbanden, patronen of, om met Nabokov te spreken, 'vermakelijke thematische echo's') kunnen net zo goed als de werkelijkheid betekenisvol zijn en zich met hun volle esthetische gewicht laten gelden. Sebald redt in zijn vier 'geïllustreerde' verhalen vier ballingen van de vergetelheid die ze dikwijls zelf hebben opgezocht: door hun land te verlaten, door zich ook in hun toevluchtsoord een kluizenaarsbestaan aan te meten, door zelfmoord te plegen (drie van de vier). De aanleiding mag voor Sebald gerust futiel zijn: een toevallige ontmoeting of herinnering, een foto in het familiealbum. Dan voelt hij zich 'geroerd op een wijze die [hij] [...] beslist nooit geheel zou doorgronden' en trekt op onderzoek uit. Nieuwsgierigheid wakkert zijn gedrevenheid aan, maar ook een literaire instelling, een eenvoudige verwantschap, de behoefte zichzelf te doorgronden en te bevrijden van het kuurloos, ‘heilloos leed': heimwee.
Heimwee is geen geografische notie. Het gaat om thuis én vroeger. Het gaat om een onherroepelijk afgesneden zijn van een voedende, vruchtbare bodem, van een tijd vol vanzelfsprekende zaligheden. Heimwee is niet een concreet (terug)verlangen naar een welbepaald weleer of een welbepaald daar, het is veeleer een abstract gemis, een onbevredigbare behoefte aan een verdwenen iets waarvan men meent dat het allernauwst is verbonden met de eigen individualiteit. Sebald laat een zekere oom Kasimir in het verre Amerika zeggen: 'it makes me feel that I am a long way away, though I never quite know from where'. Dit is een echo van een passage uit een van de drie andere verhalen, 'Paul Berevter'. Daar staat een foto van een man met zonnebril en ontbloot bovenlijf, die zich dromerig afvraagt: 'hemelshreed ongeveer 2000 km ver weg maar waarvandaan?’
De Duitse geschiedenis heeft talrijke Duitsers heimatlos gemaakt en opgezadeld met een incurabel heimwee. Wee.
Homesick. Is het toeval dat Sebalds ballingen niet bijzonder gezond zijn, oud en versleten, half blind, zwaar depressief opgenomen in een kuuroord, of met een terminale ziekte in een ziekenhuis? Een van hen valt ten prooi aan 'fragmentarische herinneringsbeelden', die het 'karakter van dwangvoorstellingen' krijgen. Hij verschilt daarin niet van het zieke kind dat Sebald aan het eind van zijn boek ten tonele voert. Het zoekt betekenissen waar er geen zijn: 'Als ik ontwaak, zie ik de glazen met inmaak stil op de kast staan en in de koude vakken van de tegelkachel. Tevergeefs probeer ik te bedenken wat ze betekenen. Ze betekenen niets, zegt mama, het zijn alleen maar kersen. pruimen en peren.'
Zo is dat, mama denkt gezond. Maar de tijden zijn veranderd. De ontworteling (uit het eenduidige 'verhaal'; uit de duidelijkheid) is compleet: alles, ook het schijnbaar irrelevante, heeft nu zijn betekenis, kan worden geïnterpreteerd. (Is dát de ultieme verwijzing van het heimwee; is dat het uiteindelijke 'waarvandaan': de tijd toen, de plaats waar alles nog éénduidig was?) Sebald speelt gretig met de talloze vrijgekomen mogelijkheden – en zal daarom wel postmodern zijn, zeker? (Nabokov was wat dat betreft zeker een voorloper, want hij omschreef kunst al in Geheugen, spreek als – ik cursiveer – 'een vorm van magie, [...] een spel van ingewikkelde betovering en misleiding'.) Sebald aarzelt niet zijn teksten op te hangen aan een al te klaarblijkelijk toeval of een op het eerste gezicht zinloos detail, dat door deze bewerking danig wordt uitvergroot.
De verzelfstandiging van deze details wordt nog in de hand gewerkt door de illustraties die Sebald met zijn tekst laat dialogeren – in sommige gevallen ontstaat er een bijzonder intense, interessante wisselwerking tussen woord en beeld. Een voorbeeld. Sebald brengt in zijn eerste verhaal, 'Dr. Henry Selwyn', een zekere Johannes Naegeli ter sprake. Deze Zwitserse berggids keerde in 1914 niet terug van een tocht door de bergen. Henry Selwyn, Litouwer van geboorte maar al lange tijd op zichzelf teruggetrokken in Engeland, brengt hem tijdens een van zijn ontmoetingen met Sebald ter sprake. Hij was intens bevriend geraakt met Naegeli en diens verdwijning had hem voor het leven getekend. Daar blijft het 'verhaal' haperen, er is eigenlijk nog geen verhaal. Zestien jaar na dit gesprek met Selwyn reist Sebald door Zwitserland. Zijn oog valt – zeer 'toevallig' – op een artikel in een regionale krant. Een gletsjer heeft het lijk prijsgegeven van een sedert 1914 vermiste man. Het is al het derde lijk in twee weken tijd dat op die manier zijn opwachting maakt onder de levenden. 'Coïncidence?', vraagt journaliste van dienst Véronique Tissières zich met gevoel voor dramatiek af. Bij deze passage laat Sebald een reproductie van het krantenartikel afdrukken. Zo ontstaat, onder andere, een intrigerende dialoog tussen het centraal in dat artikel opgestelde woord coïncidence enerzijds en de toevalligheden in Sebalds 'verhaal’ anderzijds – want dat is zijn tekst intussen ontegensprekelijk wel geworden. De opvallend toevallige vondst van het krantenartikel maakt van de weeromstuit de tot dan toe voor de lezer zeer plausibel lijkende ontmoeting tussen Dr. Selwyn en Naegeli onwaarschijnlijk. Want het krantenbericht is – zo leert ons de reproductie – ontegensprekelijk authentiek. Dus heeft Sebald de ontmoeting tussen Selwyn en Naegeli, en misschien zelfs zijn eigen ontmoeting met Selwyn, verzonnen? Wat de lezer voor werkelijk had aangezien blijkt dus plots fictie te kunnen zijn. Of is alles toch werkelijk gebeurd en is er wel degelijk sprake van een onwaarschijnlijk toeval, zoals Sebald het trouwens voorstelt?
Glad ijs. Intrigerende spiegelingen en dubbelspiegelingen. Herinnering en verbeelding, werkelijkheid en fictie lopen in elkaar over. Eigenlijk doet het er niet toe wat werkelijk is: waar het Sebald om gaat is de literaire structuur te ontginnen die in die werkelijkheid aanwezig is, en als die daar al niet uit zichzelf in aanwezig is, dan helpt de verbeelding wel een handje. Nabokov heeft het in dit verband over 'een soort subtiele ontmoetingsplaats lussen verbeelding en kennis, een punt [...] dat in de kern artistiek is'.
Ik geef ter vervollediging van deze gedachtegang nog een citaat uit Sebalds boek en een eventueel te leggen verband. 'Vaak leken zijn [oom Adelwarths. een van Sebalds uitwijkelingen] verslagen [...] mij zo onwaarschijnlijk dat ik dacht dat hij aan het syndroom van Korsakow leed, waarbij [...] het verlies aan herinnering wordt gecompenseerd door fantastische bedenksels.' Verzinnen om te genezen, ziekte en gezondheid, het amechtige kind dat patronen ontwaart waar de gezonde moeder alleen maar 'kersen, pruimen en peren' ziet. Sebald pleit overigens op een andere plaats voor het achterwege laten van 'didactische opmerkingen' die de gelukzalige waan van een kind kunnen verstoren. (Dit in een passage waarin de achtjarige Lucy Landau in de overtuiging verkeert dat de vreugdevuren in de stad speciaal ter gelegenheid van haar verjaardag worden ontstoken – haar begeleider Ernest vermijdt het 'zeer tactvol' haar te melden dat de echte reden van het uitbundige decor de nationale feestdag is.)
En dan het verband: 'Fantastische bedenksels' moeten 'het verlies aan herinnering' compenseren. Welnu, verwijt Duitser Sebald de Duitsers niet, zoals ik al meldde, 'geheugenloosheid’? Schrijven heeft voor hem in elk geval iets met hygiëne te maken, een nationale hygiëne, zo men wil, maar ook een persoonlijke hygiëne – op een gegeven ogenblik zegt hij de verhalen over zijn emigrés neer te schrijven om te vermijden dat 'het gevoel buiten zijn oevers' treedt, iets wat hij 'ontoelaatbaar' vindt. Op een andere plaats laat hij Mme Landau, dezelfde van daarnet maar nu volwassen, zeggen dat voor Paul Bereyter 'de reconstructie van die gebeurtenissen [...] van levensbelang' was. De grote verwantschap die Sebald aan zijn ballingen bindt doet vermoeden dat het 'levensbelang' waarvan sprake ook wel een urgentie zal zijn die zich met betrekking tot het tot stand komen van zijn eigen reconstructies doet gelden.
*
Ook balling Vladimir Nabokov dient in Geheugen. spreek, dat toch een autobiografisch geschrift heet te zijn, een duizelingwekkende cocktail van waarheid en verdichting op. Nooit wordt het de benevelde lezer duidelijk wat dan wel het geheime recept mag zijn, maar dat kan niet beletten dat het mengsel hem verblijdt. Waar Sebald op een weemoedig makende, zware grog trakteert, komt Nabokov met uitbundig sprankelende methode champenoise aandraven. Zijn vuurwerk, zijn spervuur van taal en wit spruit voort uit een andersoortig heimwee, een dat klaar is met het verleden, een dat het thuisfront de weinig verheffende aanblik van zwak ogende melancholie niet gunt. (Want per slot van rekening: wie heeft de deur achter zich dichtgeklapt?)
Vladimir Nabokov is – en dat is zeker geen toeval – prominent aanwezig in Sebalds boek. Op verschillende plaatsen – één keer mét foto – springt een enthousiast met een vlindernet zwaaiende man van middelbare leeftijd door het struweel. Nabokov zou tevreden geweest zijn: aan deze 'butterfly man' laat Sebald zijn personages de status van geluksbrenger toeschrijven. Afgezien van deze narachtige figurantenrol is er ook een expliciete verwijzing naar 'de autohiografie van Nabokov'. En dan heb je de plaatsen: Ithaca (, New York) en Montreux, twee van Nabokovs verblijfplaatsen, en Aleppo ('Eens, in Aleppo', de titel van een van zijn meest aangrijpende verhalen). De nabokovianen onder ons zullen zich daarnaast nog in tal van andere impliciete verwijzingen kunnen verkneukelen.
Men kan er met andere woorden van uit gaan dat Sebald zich voor zijn indirect autobiografisch-biografische 'fictie' heeft laten inspireren door enkele markante methodologische opmerkingen die Nabokov her en der in zijn Geheugen, spreek heeft verspreid. Nabokov noemt zijn boek 'An autobiography revisited'. Een autobiografie dus, maar dan wel twee maal doorgedraaid, niet echt uit de eerste hand. Ik lees, tussen de regels: niet echt betrouwbaar, niet echt autobiografisch. De lezer die Nabokov een beetje kent, weet dat hij zich aan alles kan verwachten. Maar de Russisch-Amerikaans-Zwitserse superballing is zo attent om de argeloze lezer niet louter op zijn voor interpretatie vatbare ondertitel te verlaten: op enkele plaatsen in zijn (fantastisch, briljant geschreven, bijzonder grappig, exuberant, meeslepend) boek strooit hij clues in het rond. Zo heeft hij het (op blz. 245) over 'deze herschikking van mijn verleden'. Niet de feitelijke, maar de 'artistieke' waarheid is van tel en dat is duidelijk iets anders, althans bij Nabokov. De schrijver, in casu de autobiograaf – maar het onderscheid vervaagt – moet ernaar streven 'patronen' te ontwaren. 'Ik vouw mijn vliegend tapijt na gebruik graag zodanig op dat het ene deel van het patroon over het andere valt. Laat bezoekers struikelen.' En heel expliciet, helemaal voorin in z'n 'autobiografie': 'Het volgen van zulke thematische patronen in je levensloop dient volgens mij het ware doel der autobiografie te zijn.' Neen, geen feiten, wel interessante verbanden. Sebald heeft dat heel goed begrepen.