dinsdag 16 december 2025

Jacques Kruithof, Het slotfeest

notitie 506


EEN VERONACHTZAAMD MEESTERWERK

Vier jaar voor zijn vroegtijdige dood verscheen van Jacques Kruithof het zeer lijvige autofictionele document – ik aarzel om het een roman te noemen – Het slotfeest. Ik vond het boek ik weet niet meer wanneer, ik vermoed ergens begin jaren 10, in de ramsj. Ik kende Kruithof van zijn summiere Recherche-handleiding Gezicht op Proust en overwoog dat ik voor welgeteld € 3,99 deze 635 dicht bedrukte bladzijden toch niet kon laten liggen, toch zeker niet omdat ze door een proustoloog waren geschreven.

Maar dat was precies wat ik met dit boek deed, vijftien jaar lang: het laten liggen. Of juister: het laten staan, ergens hoog in mijn bibliotheek, op de van Komrij tot Levi strekkende plank.

Nu ben ik buiten adem, maar ook ademloos. Door de leesmarathon en van bewondering. Het is veel, maar het is zo goed. Het slotfeest is een meesterwerk. Het stond al die jaren op zijn plaats, daar op die bovenste plank.

Groot is dan ook mijn verbazing dat ik op het internet niets vind waaraan ik mijn bewondering kan toetsen. Dat doe ik meestal niet, op het internet kijken vooraleer ik zelf iets schrijf. Maar dit keer was ik toch wel benieuwd. Hoe kon het dat ik over dit boek nooit iets mocht vernemen? Wel, het antwoord lijkt eenvoudig: dat komt omdat er over dit boek blijkbaar maar zeer weinig is gezegd. Daar moet dringend iets aan veranderen want Kruithof en zeker zijn Slotfeest verdienen beter.

Nergens in deze autobiografische of autofictionele roman staan concrete datums. Enkel door zelf de vermelde internationale gebeurtenissen te situeren en aan de hand van een onrechtstreekse afleiding (de negentigste verjaardag van Melchiors in 1901 gebouwde woning) kunnen begin- en einddatum min of meer worden gedetermineerd: 1988, zijnde het jaar, zo vind ik op Wikipedia, waarin Melchiors school wordt geherstructureerd, tot 1991. Jacques Kruithof (1947-2008) ‘verdicht’ de gebeurtenissen tot de periode augustus 1990-juli 1991. Een cruciaal jaar blijkt dat te zijn geweest voor ‘Melchior’, zoals Kruithof zijn hoofdpersonage (de ‘ik’) noemt. Niet alleen in zijn persoonlijke leven (met een carrièreswitch en een nieuwe relatie) maar ook in de ‘grote’ wereld: de geopolitieke evenwichten zijn na de val van de Muur volop aan het verschuiven. Net zoals nu, inderdaad.

Niet alleen ‘Melchior’ is een pseudoniem, ook alle andere personages krijgen – zo valt toch aan te nemen – nieuwe namen. Behalve als ze heel bekend zijn, zoals bijvoorbeeld Gorbatsjov en Jeroen Brouwers. Het lijdt geen twijfel dat sommigen onder hen, die allesbehalve goedgunstig worden beschreven en voor de incrowd zeker en vast herkenbaar zullen zijn geweest, daar niet happy mee waren. Misschien verklaart dat al voor een deel de koude steen waarop dit boek lijkt te zijn gevallen.

Helemaal op het eind dekt Kruithof zich in. Hij benadrukt de onbetrouwbaarheid van het geheugen. De schrijver heeft het goede recht om zich, ook als hij het over zichzelf en zijn leven heeft, achter fictionalisering te verschuilen. Kruithof verstopt zichzelf zelfs achter een dubbele muur door de volgende woorden in de mond van ‘Niels’ te leggen, een van zijn eveneens schrijvende vrienden: ‘Wat je onthoudt, dat ben je, wat je vergeten bent, maakt geen deel van je uit, maar wat eventueel niet “klopt”, en toch mettertijd herinnering is geworden, zelfs datgene wat zich enkel als werkelijkheid aan je voordoet terwijl je schrijft, dat ben je evenzeer, dat is de waarheid die zich in je gevormd heeft.’ En wat verderop, in de eigen woorden van Melchior/Jacques: ‘Het domein van het autobiografische schrijven is de verbeelding, daarin onderscheidt het zich niet van andere fictie.’ Hierdoor kan Melchior/Jacques ook zeggen dat hij de mensen uit zijn omgeving ‘dwingt tot de horigheid der personages’. Wat de schrijver over hen te melden heeft, en waarin zij zich desgevallend kunnen herkennen, is enkel waar binnen zijn constructie, daar hebben zij geen verhaal tegen. Zij zijn ‘de mensen die deze onschuldige cahiers van mij bevolken, en wie ik met enig genoegen mijn wil opleg’ (624-626). Dat mag enigszins stout klinken, maar het moet gezegd dat Kruithof, ook al voel je dat hij bepaalde lieden rauw lust, zijn best doet niet vilein te zijn. De vergelijking van zijn directeur met een ‘gotische waterspuwer’ (301) is een van de scherpste invictieven die in dit boek, waarin nochtans nogal wat wordt afgerekend, zeker met de professionele omgeving waaruit Melchior wordt verstoten. Kruithof is kies genoeg om zijn afkeuring en afkeer vooral tussen de regels te ventileren.

Het slotfeest bestaat uit een afwisseling van (zeer uitgebreide en gedetailleerde) dagboeknotities, verhalende uitweidingen, portretten en essayerende stukken. Een enkele keer wordt het iets te redundant. Laat me stellen dat een betere redacteur toch een vijftigtal bladzijden had kunnen wieden, wat al bij al toch maar een klein percentage is van de geleverde waar. Een ander punt van kritiek – maar dat kan aan onzorgvuldige lectuur liggen – is dat ik niet altijd alle personages (meestal collega’s, al dan niet uit hetzelfde ‘kamp’ als dat van Melchior) uit elkaar wist te houden. Soms is Kruithof daarin wat té elliptisch.

Het verhaal van Melchiors keerpuntjaar wordt gekruid door een opkomende en al vlug in alle hevigheid zich ontbolsterende verliefdheid. Dat zorgt voor een mooi pigment – als lezer sloot ik die Melchior zodanig in mijn hart dat ik voor hem hoopte dat zijn affaire zich in de door hem gewenste richting kon ontwikkelen. Liefde doet het altijd in een roman – en seks uiteraard ook. Wat dat laatste betreft krijgt Melchior van mij een tien. Hij is zedig maar niet preuts. En ik heb mijn tenen nimmer voelen krullen bij het lezen van de lekkere brokjes.

In zijn beschouwingen – waarvan er sommige linea recta in een bloemlezing kunnen, zo goed en inhoudelijk sterk zijn ze geschreven – schuwt Kruithof de grote onderwerpen niet: kosmos, geloof, waarheid… Niets is hem te groot om over na te denken. Ik geef één voorbeeld, uit talloos veel mogelijke. In een praatprogramma wordt een uit Irak teruggekeerd echtpaar geïnterviewd. ‘Er werd, verschillend ingekleed, maar één vraag gesteld: wat voélde je toen? Het lijkt wel de enige vraag waar een interviewer nog op komt. Nooit eens: wat dàcht je ervan? Liever tranen met tuiten dan tekst en uitleg. (…) Emoties zijn van ondergeschikt belang. Bijverschijnselen, nuttige prikkels voor een mens om iets te doen of te laten, maar ze worden pas interessant als er een gedachte uit voortkomt, een gedragslijn of krijgsplan, of iets moois op papier: als het amorfe een vorm krijgt en wendbaar wordt. Een goed vertelde, geacteerde, gezongen emotie, daar kan geen huilbui tegenop.’ (432-433)

Kruithofs meest uitgesproken meningen, velen zullen zeggen controversiële meningen, gaan over pedagogie. Hij aarzelt niet om, net zoals in zijn essays over dat onderwerp (onder meer Je moet niet doen of alles hetzelfde is: een pamflet (2006)), een elitair of dan toch minstens anti-egalitair standpunt in te nemen. Je hebt slimme en je hebt minder slimme, om niet te zeggen domme studenten. Zo is dat nu eenmaal. De neergang van het onderwijs was zich in de jaren tachtig al volop aan het voltrekken. De jongeren – behoudens hier en daar een notoire uitzondering – zijn verwend, worden niet meer uitgedaagd, gaan languit in hun stoelen uit hun neus liggen vreten en zijn nauwelijks nog te enthousiasmeren. Of de docent nu parels of kralen voor de zwijnen gooit, het wordt niet eens opgemerkt. Kruithof is met andere woorden behoorlijk defaitistisch en lijkt opgelucht dat hij, na de herstructurering, de deuren van zijn school achter zich dicht kan gooien. Hij stoelt zijn teleurstelling op ervaring.

Wie ben ik, nochtans aangedreven door een onvoorwaardelijk geloof in de kracht van jonge mensen, om hem daarover aan te spreken. Hij heeft ons een prachtboek nagelaten, het is hem dus vergeven.


Jacques Kruithof, Het slotfeest (2004)