maandag 23 juni 2025

LVO 236

Uitgerekend in het jaar dat ik in het eerste leerjaar zat, 1967-1968, werden de kroontjespen en dus ook het inktvaatje in de bank afgevoerd. Op de plaats van dat inktvaatje gaapte voortaan een donker gat, dat hoogstens nog dienst kon bewijzen als golfhole waarnaar vanuit de schrijfgereigleuf met de uitspringbare knop van een bic papierpropjes werden gemikt. De aardewerken inktpotjes werden nog een tijdje bewaard in de schoolbenodigdhedenkast waarin ook de enkele jaren eerder nutteloos geworden catechismussen en griffels op hun definitieve verwijdering wachtten.

Huistaken, maar ook proefwerken (zoals examens werden genoemd), werden gemaakt op gelijnde A5’jes: op de horizontale blauwe lijnen diende er te worden geschreven (en niet ertussen), en uiteraard rechts van de rode lijn die op de linkerzijde van het blad een marge afbakende waarin de corrector later zijn opmerkingen of quoteringen kon noteren. Zo’n kantje gold ook als strafmaat: je kon tot één, twee of meteen vier bladzijden straf schrijven worden veroordeeld – voor vier diende je je al aan een redelijk zwaar vergrijp schuldig te hebben gemaakt. Ik heb één keer een meester de onwaarschijnlijke strafmaat van acht bladzijden over iemand weten uitspreken.

De bovenste twee lijnen waren voorbestemd voor gegevens van administratieve en ideologische aard. Links op de eerste lijn, maar wel rechts van de margelijn, schreven wij ons klasnummer en onze naam. Rechts op de bovenste lijn, en zoveel mogelijk rechts gelijnd, kwam de mysterieuze vermelding ‘J.M.J.’. Dat stond voor ‘Jezus Maria Jozef’. Op de tweede regel kwam dan links ‘1ste leerjaar’ en rechts ‘Taal’ of ‘Rekenen’. En daaronder moesten we, op de derde lijn, een streep trekken met behulp van onze dertig centimeter lange meetlat waarin op een centimeter of twee van de linkse korte zijde een gaatje met een diameter van ongeveer een halve centimeter was geboord. Ik heb nooit geweten welke functie dat gat had – het enige wat ik weet is dat je erdoorheen kon kijken. Dat deed, zo herinner ik mij van veel later in de middelbare school, tijdens een examen dat in de grote studiezaal van het college door alle klassen van ons jaar samen werd gemaakt, een leraar die moest surveilleren. Omer D. heette hij. Hij gaf Frans, maar nooit aan mij. Gedurende een legislatuur is hij nog voor de Volksunie schepen van Cultuur van Brugge geweest, wat hem de kans bood om voor een paar jaar te ontkomen aan zijn job als leraar. Een onnozel zicht was het: tijdens dat surveilleren poogde die man zijn verveling te verjagen door op die manier speels – en letterlijk – de grote groep zuchtende en over hun proefwerkpapieren gebogen leerlingen in de gaten te houden. Een andere herinnering aan Omer D. heb ik niet.




In de lagere school was nog een ander meetinstrument ingeburgerd: een eveneens ongeveer dertig centimeter lange stok met een vierkante doorsnede en zijvlakken van ongeveer één centimeter breed. Deze liniaal kon, behalve om lijnen te trekken of metingen te verrichten, ook op oneigenlijke wijze worden gebruikt, en wel door meesters die het nodig vonden om er onwillige kinderen mee op de voor zich uit gestrekte vingers te tikken – al was dat op het eind van de jaren zestig al niet meer gebruikelijk en heb ik het zelf nooit hoeven te ondergaan. Maar ik heb het wel minstens één keer zien gebeuren. Zoals ik ook ooit een meester een leerling heb zien nijpen.