woensdag 25 juni 2025

boekverhaal 55

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


november 1989

UIT DE VLAAMSE KLEI

Het is niet omdat ik een boon heb voor Portocarero dat ik hem hier memoreer. Ik las twee van zijn boeken – en een van die twee zelfs twee keer – en kan nu helaas niet zeggen dat deze kennismaking een blijvende indruk op mij heeft gemaakt. Portocarero heeft geen spoor in mijn zijn getrokken, en al zeker niet in mijn ziel. Zijn renommee is ondertussen al enigszins uitgedoofd – ik hoor velen al vragen: Porto-wie?

Jawel Porto-carero. Herman meer bepaald. Deze Antwerpse diplomaat-schrijver trad nog even op de voorgrond in de televisiereeks Kinderen van de collaboratie. Maar toen stond zijn literaire kaars al een hele tijd op waakvlam.

Hoewel. Op Wikipedia staat een vrij indrukwekkende reeks titels onder elkaar, de eerste Nederlandstalige (Het anagram van de wereld) uit 1984, de laatste (Het raadsel van De roem der Vorsten) uit 2023. De jongste jaren volgen de publicaties elkaar met grotere tussenpozen op en zitten er ook heel wat autobiografische titels tussen of boeken die de aangebrande familiegeschiedenis behandelen. Het lijkt erop dat de bellettrie in dit palmares een steeds minder prominente plaats inneemt.

Nochtans was Herman Portocarero niet onopgemerkt gedebuteerd als prozaschrijver – de manier waarop is de reden waarom ik hem in mijn reeks opneem. Men houde daarbij goed het landschap waarin hij zijn opwachting maakte in de gaten.

Het was mijn studiegenoot W. die mij attent maakte op het bestaan van Herman Portocarero. Wat de Nederlandstalige letteren betrof, was ik nog volop het stof van de uitgedroogde Vlaamse klei van me aan het afkloppen en ook de gevolgen van een overmatige blootstelling aan maatschappijkritisch gekeuvel tijdens mijn middelbareschooljaren waren nog niet uitgewerkt. Ik had al enigszins een uitweg gevonden via het noorden, in het werk van Arends, Nescio en – uiteraard – Gerard Reve. Maar wat viel er in die schrale jaren ‘onder’ de Moerdijk te beleven?

Aanvankelijk was ik ervan overtuigd dat de auteur van Het anagram van de wereld – want dat was het boek dat ik van W. leende – onder pseudoniem ageerde. De naam bracht een vleug exotisme binnen, en toen ik het boek las, bleek het bovendien ook nog eens zeer on-Vlaams van opzet, van kleur, van ambitie. De rechtlijnige verhaalstructuren en de Vlaamse klei waarin – grosso modo – de scribenten uit onze regio waren blijven steken, werden hier verlaten: Portocarero nam zijn lezers mee naar een kosmopolitische wereld, bevolkt door personages die meer dan één kant blijken te hebben, waarbij er minstens één beter niet al te zichtbaar is.

En dan bleek Portocarero nog eens zijn échte naam te zijn!

Een paar jaar later reikte het toeval mij een van Portocarero’s elkaar toen nog snel opvolgende romans aan: De goudzoeksters. Het was de eerste keer dat ik een boek mocht recenseren voor De Morgen. (Dat deze taak niet door een van hun vooraanstaande scribenten werd opgeëist, zegt natuurlijk ook wel iets.)




Op dezelfde pagina 26 van deze krant waarop mijn recensie verscheen, editie vrijdag 9 februari 1990, stond een advertentie van ‘ISIS Computing bvba’ waarop een ‘PC-AT Turbo’ werd aanbevolen, met ‘1 Mb Ram (Expandable to 4 Mb’), een ‘1,2 Mb Floppy Drive’ en een ‘Bisync 14 inch Monochrome Monitor VISA FM1421’ – en dat voor de ronde som van ‘41.900 Bfr.’. Ik heb in mijn nog altijd in mijn bibliotheek stof vergarende recensie-exemplaar een fotokopie van deze pagina bewaard en kan aldus voor het eerst in 35 jaar nog eens mijn – strenge – beoordeling van Portocarero’s ‘boekje’ herlezen. (Dat diminutief zou ik nu zeker niet meer gebruiken!) Ik meen daaruit het volgende te kunnen opmaken: dat de wereld van Portocarero twee kanten kent, enerzijds het chique en gedistingeerde van de met stijl en klasse gemeubileerde beau monde in het Grand Hotel, anderzijds een grauwe achterkant van buitenwettelijk geïntrigeer in louche etablissementen; enerzijds de bedachtzaamheid van het diplomatieke bestaan, anderzijds duistere zaakjes, onnaspeurbaar geïntrigeer en de extase van het paranormale en esoterische, van de mystiek.

De conclusie van mijn recensie klinkt nu ook mij streng in de oren: ‘Het gevolg is dat Portocarero, ondanks zijn onmiskenbaar klasrijke stijl en taalbeheersing, tussen twee stoelen valt, en dat is, vooral met stijlmeubelen, een beetje een pijnlijk gezicht.’ Ik kan mij voorstellen dat de toenmalige eerste secretaris van de Belgische delegatie bij de Verenigde Naties in New York, later in zijn carrière ook Belgisch en vervolgens ook nog eens Europees ambassadeur in Cuba, zich even, gehuld in een wolk Havana, in zijn single malt zal hebben verslikt toen hij dit las, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag.


Herman Portocarero, De goudzoeksters (1989)