vrijdag 20 juni 2025

boekverhaal 54

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


september 1990

MIJN EERSTE RECENSIE

Mijn eerste recensie, gedrukt op papier en gepubliceerd, verscheen in 1991 in Kunst & Cultuur, het toen nog, maar nu al lang niet meer bestaande maandblad van wat destijds – alles verandert! – het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar. Ik was daar enkele maanden eerder in dienst getreden als eindredacteur, in opvolging van Bernard Dewulf, die naar De Morgen was vertrokken. Van hoofdredacteur Frans Boenders kreeg ik carte blanche om samen met hem en nog een paar anderen, meestal freelancers, de bladzijden vol te pennen en op die manier mijn salaris nog wat aan te vullen. Als ik daar naast mijn vaste takenpakket tijd voor had, welteverstaan – maar ik had er tijd voor. En als ik er geen tijd voor had, dan maakte ik er tijd voor. Evident voor iemand die er tot dan alleen maar had van kunnen dromen de se voir imprimé. Voor dat extraatje hoefde ik het niet te doen. K&C betaalde niet slecht voor kopij, zeker niet in vergelijking met andere publicaties, maar een vetpot was het daarom nog niet.

Hoe ik op De bezoeker kwam, weet ik niet meer. Het boek spoelde aan en strandde op mijn bureau, het bezocht mij. De uitgeverijen stuurden in die tijd nog ongevraagd recensie-exemplaren naar kranten en tijdschriften, ook die van het verre Vlaanderen. Van deze vertaling van Konráds debuutroman ontving ik de derde druk. Die moet zijn gemaakt in het zog van zijn aantreden in een van de veelgeprezen interviewprogramma’s van Wim Kayzer, eerder dat jaar. Daarop alludeer ik dan ook in de eerste zinnen van mijn eerste recensie, die ik hier overtik:

In de door Wim Kayzer afgenomen interviews, dit voorjaar onder de titel Nauwgezet en wanhopig op de V.P.R.O. uitgezonden, lukte György Konrád een zeer opgemerkt televisieoptreden. Ik leerde hem kennen als een warme, innemende man, rokend en witte wijn drinkend, die zonder verpinken en met zachtmoedige, ietwat eentonige eloquentie de meest gruwelijke oorlogsherinneringen zat te debiteren, en dat op een dermate superieur-kalme, diep gelouterde ironische manier dat je hem onmogelijk misplaatste sensatiezucht of mediatiek opportunisme kon aanwrijven. Zijn zangerige uitspraak van het grappig-complexe Hongaars, de taal met de dikwijls tweelettergrepige uitgangen, die telkens weer afketsen op een kort -ok of -ak, de perfect uitgebalanceerde pauzes waarmee Konrád, soms tussen twee bij elkaar horende woorden in, de uit evenwicht rakende volzinnen terug in balans wist te brengen, de zeer delicate twinkeling in zijn waterige hondeogen [dit is geschreven voor de introductie van de tussen-n-spelling]… Dat alles speelt, voor wie erdoor aangegrepen werd, heel duidelijk mee in de lectuur van zijn romans, of beter gezegd: het ligt in het verlengde van de kracht die er zo al van uitgaat.’

Dat is al een behoorlijk lange introductie met uit evenwicht rakende volzinnen, ondenkbaar geworden in het huidige recenseerlandschap – voor zover er nog van een dergelijk landschap sprake is, natuurlijk. Volgt een behoorlijk omstandige, wel vijftienhonderd woorden tellende close reading, waarvan het besluit luidt: ‘een proeve van zijn rustig meesterschap’.

De bezoeker gaat over een menselijke relatie tussen een zorgverlener en een cliënt van een sociale dienst, die voornamelijk door Oost-Europese bureaucratie en onveranderlijkheid wordt gekenmerkt. Het hoofdpersonage heet ‘T.’: ‘De verwijzing naar die andere met een initiaal aangeduide Centraaleuropese ambtenaar is facultatief.’

Behalve de gage kreeg de recensent uiteraard ook het recensie-exemplaar. En waar de centen al lang zijn uitgegeven, daar heb ik dat recensie-exemplaar altijd bewaard. Het ligt hier naast me. Het maakt deel uit van de mooi uniform uitgegeven reeks buitenlandse literatuur die Van Gennep in die tijd uitgaf: steeds hetzelfde lettertype, genreaanduiding en naam en logo van de uitgever, en binnen de telkens anders gekleurde lijst de reproductie van een zorgvuldig gekozen, bij het onderwerp van de roman passend schilderij. In het geval van De bezoeker was er gekozen voor het nogal dubbelzinnige Schoolmeester met kind, een schilderij van Co Westerik uit 1961.

Ik heb deze lay-out altijd mooi gevonden en, net zoals die van bijvoorbeeld de reeks privé-domein van De Arbeiderspers, tijdloos. Ik vond het dan ook jammer dat hij op een gegeven ogenblik werd verlaten. Ik heb zelfs een tijd boeken uit die reeks aangeschaft – altijd tweedehands – enkel en alleen omwille van die vormgeving.

Ik sla het boek open en vind op bijna elke bladzijde de sporen – in potlood! – van de zeer grote ijver waarmee ik, met mijn eerste recensie voor ogen, deze roman heb gelezen (maar sindsdien nooit heb herlezen).

Ik heb Konrád ooit een keer in levenden lijve gezien. Dat was op een bijeenkomst die was georganiseerd door het Nederlandse periodiek Nexus, waaraan hij af en toe een bijdrage leverde, als ik het mij goed herinner. Hij stond tijdens de receptie een eindje verderop en werd, glas witte wijn in de ene en sigaret in de andere hand, druk gesolliciteerd. Hij had een aura van ongenaakbaarheid om zich. Ik durfde de man die als kind zijn ouders in de Shoah had zien verdwijnen en zelf ternauwernood aan de transporten was ontkomen niet aan te spreken. Neen, het was toen al duidelijk dat ik nooit een goede journalist zou worden.




György Konrád, De bezoeker (1976, derde druk 1989; vertaling door Hans Hom, gebaseerd op de Duitse vertaling (Der Besucher) van A látogató (1969))

Kunst & Cultuur, januari 1991, pp. 31-33