notitie 406
De uitgave van
deze recente vertaling door Jan van der Haar bevat veel overtolligs.
De eigenlijke tekst van Natalia Ginzburgs
De kleine deugden
telt nauwelijks 125 pagina’s.
De rest van dit
XXIII + 189
bladzijden tellende boek
bevat behalve de
inhoud, een inleiding door
Jan Postma en
een chronologie ook een vijftigtal bladzijden tellende ‘Appendix
onder redactie van Domenico Scarpa’, met daarin een hoofdstuk
‘Wetenswaardigheden over de tekst’, een overzicht van ‘Andere
publicaties over De kleine deugden’
en een ‘Bloemlezing uit de
kritiek’. Die hele omstandige ‘appendix’ is specialistisch en
gericht op geletterde mensen
die kicken
op het literaire
leven in Italië van kort na de Tweede Wereldoorlog en is
dus, met andere woorden,
compleet overbodig voor een Nederlandstalig publiek dat
zeventig jaar nadat
Ginzburg haar bundel korte
autobiografische teksten en essays publiceerde, en dertig
jaar na haar dood,
dit interessante
en mooie werk wil
(her)ontdekken.
Ik
concentreer
mij dus op het
gevarieerde, eigenzinnige,
gevoelige en sfeervolle, en
zowel door Patti als door
Zadie Smith – en
door Rachel
Cusk! – aanbevolen
kleinood De kleine
deugden, en laat de ballast
achterwege.
Het
eerste deel van
de bundel bevat zes
autobiografische teksten.
De
eerste jaren van de oorlog leven
Natalia Levi en
Leone Ginzburg in
ballingschap. Over die periode gaat ‘Winter in de Abruzzen’
(1944).
Stadsmus
en moeder van drie jonge
kinderen Natalia maakt er
kennis met het harde leven in de bergen, waar de zomer naadloos in de
winter, en de winter idem
dito in de zomer overgaat, en
waar de vrouwen ‘door hard werken en slechte voeding, door al die
bevallingen en borstvoedingen’ ‘op hun dertigste’ (6)
hun gebit verliezen.
In november 1943 wordt Leone, die in het verzet actief is,
in Rome opgepakt en vermoord door de Duitsers. Natalia
weet,
hoe precair haar verblijf in de Abruzzen ook was, en hoe groot ook
de ontberingen en het heimwee
naar het zorgeloze leven van
voor de ballingschap, dat
de
jaren in het bergdorp de
mooiste tijd van haar leven zullen
blijven – ‘pas nu die me
voorgoed is ontglipt, pas nu besef ik dat’ (11).
De
‘kapotte schoenen’ van de gelijknamige tranche de vie
(1945) staan voor de tijd onmiddellijk na de verdwijning van haar
man: Ginzburg weigert
haar schoenen te laten repareren omdat het is alsof ze daarmee haar
huwelijk definitief zou afsluiten. Het oncomfortabele rondlopen op
versleten en doorweekte schoenen is een daad van piëteit, van rouw.
Maar de
weduwe beseft dat zij zich
niet mag laten gaan, dat zij er voor haar kinderen moet zijn en
ervoor moet zorgen dat zij goede schoenen hebben want: ‘Misschien
is het zelfs om op kapotte schoenen te leren lopen goed om droge,
warme voeten te hebben als kind.’ (15)
‘Portret
van een vriend’ (1957) gaat over Cesare Pavese, met wie Ginzburg
vanaf 1944 samenwerkt bij uitgeverij Einaudi. In 1950
hertrouwt zij met Gabriele
Baldini, net als Leone
Ginzburg ook een schrijver.
In 1960 volgt zij haar tweede
echtgenoot naar Londen. Over
het jaar in
Engeland gaan twee schetsen:
‘Loflied en treurzang op Engeland’ (1961) en
‘La Maison Volpé’ (1960)
bevatten een hilarische
opsomming van eigenaardigheden, zoals alleen een warmbloedige
zuiderlinge ze kan optekenen
op dat mistige en koude
eiland, ‘doortrokken van de
grijze rook in de lucht en vol van een desolate weemoed’ (41).
Vooral de Britse eetcultuur
speelt pasta-, pomodoro- en
parmezaanadepte Ginzburg
parten. Aan haar tweede
huwelijk wijdt zij
de bijzonder charmante tekst
‘Hij en ik’ (1962). Daaruit
kan de lezer opmaken dat
het samenzijn van twee totaal verschillende mensen niet
tot mislukken gedoemd hoeft te zijn.
Het
tweede deel van De
kleine deugden bevat vijf
minder anekdotische maar
veeleer beschouwende
stukken.
‘De
mensenzoon’ (1946) gaat over oorlogstrauma’s: ‘Als je eenmaal
zo’n ervaring met het kwaad hebt gehad, vergeet je die nooit meer.
(…) We genezen niet meer van deze oorlog.’ (60) Of hoe oorlogen
(de Tweede Wereldoorlog,
en bij uitbreiding
ex-Joegoslavië, Oekraïne,
Gaza en al die andere haarden…) geen jaren maar generaties duren.
Let wel, voor Natalia Ginzburg begint de oorlog die
zij van heel nabij heeft meegemaakt niet
met de inval in Polen maar met de opkomst van het fascisme in haar
land.
‘Mijn
vak is schrijven en ik kan dat goed en al heel lang.’ Zo begint
Natalia Ginzburg zelfverzekerd het essay ‘Mijn
vak’ (1949). Daarin heeft
ze het over haar schrijven,
meer bepaald het schrijven
van verhalen want alleen dat, zegt ze, kan
ze goed. Zij
heeft het over de mate waarin
het schrijven wordt beïnvloed door al dan niet gelukkig
zijn, door het
hebben van kinderen en door
de ervaring van onherstelbaar
verlies. ‘Ons persoonlijk geluk of ongeluk, onze aardse
conditie, is heel belangrijk
voor wat we schrijven. (…) Als we gelukkig zijn heeft onze fantasie
meer kracht; als we ongelukkig zijn, werkt ons geheugen sterker.’
(78-79) En wie
ongelukkig is, kan meer mededogen opbrengen voor de personages
waarmee hij zijn verhalen bevolkt.
In
‘Stilte’ (1951) denkt
Ginzburg na over de
conversaties in romans. Die
illustreren vaak
vooral het onvermogen tot communiceren. ‘Pijnlijk aan de stilte
ontrukt komen de weinige, steriele woorden van onze tijd eruit als
signalen van schipbreuken, ontstoken vuren op verre heuvels,
klaaglijke, radeloze oproepen in de ruimte.’ (84) Het meeste
gebabbel, ook buiten de literatuur, is er toch vooral om de stilte te
verdrijven.
In
‘Menselijke relaties’
(1953) overloopt Ginzburg in
algemene termen de verschillende verhoudingen die mensen
beleven in de loop van hun
kind-zijn en
volwassenwording: als kind
ten aanzien van
leeftijdsgenoten van de eigen
en van de andere kunne, en
ten aanzien van volwassenen;
als volwassene ten
aanzien van ‘de juiste mens’, die dan de partner moet worden; en
ten slotte helemaal opnieuw ten aanzien van kinderen, maar dan wel de
eigen kinderen in wie we de hele cyclus zich zien herhalen.
In
het titelessay (1960) is
Natalia Ginzburg gul
met pedagogische adviezen.
Zij is van oordeel dat we de
kinderen niet de kleine maar
wel de grote deugden moeten onderwijzen. Niet de spaarzaamheid maar
de generositeit, niet het bange vermijden van elk risico maar de
onvoorzichtigheid, niet het
‘streven naar succes, maar
streven naar zijn en naar weten’ (115) – en er
zijn nog een paar andere
richtlijnen waarbij
telkens het
instinct voorrang krijgt op rede en berekening, die toch alleen maar
uitmonden ‘in cynisme of levensangst’ (116). Ginzburg verzet zich
tegen een meritocratische
pedagogie omdat die de
kinderen met het foute denkbeeld opzadelt dat ze altijd zullen
beloond worden als ze iets goeds doen. Dat het leven vaak
minder rechtvaardig is, weet
Ginzburg als geen ander. Het
belangrijkste dat een kind volgens
haar moet worden bijgebracht,
is, desalniettemin,
‘liefde voor het leven’. Je
kunt zoiets niet organiseren of afdwingen, het is
een ‘roeping’ waarbij elk kwantificeren en afwegen
tekortschiet. En de beste manier om een kind zijn roeping te laten
ontdekken, is om er zelf een te hebben en
door te geven. Ben Weyts, op
de schup
met al uw
geestdodende leerplannen,
planlastcoëfficiënten
en eindtermevaluatiecommissieverslaggevingsparameters!
Natalia
Ginzburg, De
kleine deugden (vertaling
(2022) door Jan van der Haar van Le
piccole virtú
(1962))