maandag 15 januari 2024

Natalia Ginzburg, De kleine deugden

notitie 406


De uitgave van deze recente vertaling door Jan van der Haar bevat veel overtolligs. De eigenlijke tekst van Natalia Ginzburgs De kleine deugden telt nauwelijks 125 pagina’s. De rest van dit XXIII + 189 bladzijden tellende boek bevat behalve de inhoud, een inleiding door Jan Postma en een chronologie ook een vijftigtal bladzijden tellende ‘Appendix onder redactie van Domenico Scarpa’, met daarin een hoofdstuk ‘Wetenswaardigheden over de tekst’, een overzicht van ‘Andere publicaties over De kleine deugden en een ‘Bloemlezing uit de kritiek’. Die hele omstandige ‘appendix’ is specialistisch en gericht op geletterde mensen die kicken op het literaire leven in Italië van kort na de Tweede Wereldoorlog en is dus, met andere woorden, compleet overbodig voor een Nederlandstalig publiek dat zeventig jaar nadat Ginzburg haar bundel korte autobiografische teksten en essays publiceerde, en dertig jaar na haar dood, dit interessante en mooie werk wil (her)ontdekken.

Ik concentreer mij dus op het gevarieerde, eigenzinnige, gevoelige en sfeervolle, en zowel door Patti als door Zadie Smith – en door Rachel Cusk! – aanbevolen kleinood De kleine deugden, en laat de ballast achterwege.

Het eerste deel van de bundel bevat zes autobiografische teksten.

De eerste jaren van de oorlog leven Natalia Levi en Leone Ginzburg in ballingschap. Over die periode gaat ‘Winter in de Abruzzen’ (1944). Stadsmus en moeder van drie jonge kinderen Natalia maakt er kennis met het harde leven in de bergen, waar de zomer naadloos in de winter, en de winter idem dito in de zomer overgaat, en waar de vrouwen ‘door hard werken en slechte voeding, door al die bevallingen en borstvoedingen’ ‘op hun dertigste’ (6) hun gebit verliezen. In november 1943 wordt Leone, die in het verzet actief is, in Rome opgepakt en vermoord door de Duitsers. Natalia weet, hoe precair haar verblijf in de Abruzzen ook was, en hoe groot ook de ontberingen en het heimwee naar het zorgeloze leven van voor de ballingschap, dat de jaren in het bergdorp de mooiste tijd van haar leven zullen blijven – ‘pas nu die me voorgoed is ontglipt, pas nu besef ik dat’ (11).

De ‘kapotte schoenen’ van de gelijknamige tranche de vie (1945) staan voor de tijd onmiddellijk na de verdwijning van haar man: Ginzburg weigert haar schoenen te laten repareren omdat het is alsof ze daarmee haar huwelijk definitief zou afsluiten. Het oncomfortabele rondlopen op versleten en doorweekte schoenen is een daad van piëteit, van rouw. Maar de weduwe beseft dat zij zich niet mag laten gaan, dat zij er voor haar kinderen moet zijn en ervoor moet zorgen dat zij goede schoenen hebben want: ‘Misschien is het zelfs om op kapotte schoenen te leren lopen goed om droge, warme voeten te hebben als kind.’ (15)

Portret van een vriend’ (1957) gaat over Cesare Pavese, met wie Ginzburg vanaf 1944 samenwerkt bij uitgeverij Einaudi. In 1950 hertrouwt zij met Gabriele Baldini, net als Leone Ginzburg ook een schrijver. In 1960 volgt zij haar tweede echtgenoot naar Londen. Over het jaar in Engeland gaan twee schetsen: ‘Loflied en treurzang op Engeland’ (1961) en ‘La Maison Volpé’ (1960) bevatten een hilarische opsomming van eigenaardigheden, zoals alleen een warmbloedige zuiderlinge ze kan optekenen op dat mistige en koude eiland, ‘doortrokken van de grijze rook in de lucht en vol van een desolate weemoed’ (41). Vooral de Britse eetcultuur speelt pasta-, pomodoro- en parmezaanadepte Ginzburg parten. Aan haar tweede huwelijk wijdt zij de bijzonder charmante tekst ‘Hij en ik’ (1962). Daaruit kan de lezer opmaken dat het samenzijn van twee totaal verschillende mensen niet tot mislukken gedoemd hoeft te zijn.

Het tweede deel van De kleine deugden bevat vijf minder anekdotische maar veeleer beschouwende stukken.

De mensenzoon’ (1946) gaat over oorlogstrauma’s: ‘Als je eenmaal zo’n ervaring met het kwaad hebt gehad, vergeet je die nooit meer. (…) We genezen niet meer van deze oorlog.’ (60) Of hoe oorlogen (de Tweede Wereldoorlog, en bij uitbreiding ex-Joegoslavië, Oekraïne, Gaza en al die andere haarden…) geen jaren maar generaties duren. Let wel, voor Natalia Ginzburg begint de oorlog die zij van heel nabij heeft meegemaakt niet met de inval in Polen maar met de opkomst van het fascisme in haar land.

Mijn vak is schrijven en ik kan dat goed en al heel lang.’ Zo begint Natalia Ginzburg zelfverzekerd het essay ‘Mijn vak’ (1949). Daarin heeft ze het over haar schrijven, meer bepaald het schrijven van verhalen want alleen dat, zegt ze, kan ze goed. Zij heeft het over de mate waarin het schrijven wordt beïnvloed door al dan niet gelukkig zijn, door het hebben van kinderen en door de ervaring van onherstelbaar verlies. ‘Ons persoonlijk geluk of ongeluk, onze aardse conditie, is heel belangrijk voor wat we schrijven. (…) Als we gelukkig zijn heeft onze fantasie meer kracht; als we ongelukkig zijn, werkt ons geheugen sterker.’ (78-79) En wie ongelukkig is, kan meer mededogen opbrengen voor de personages waarmee hij zijn verhalen bevolkt.

In ‘Stilte’ (1951) denkt Ginzburg na over de conversaties in romans. Die illustreren vaak vooral het onvermogen tot communiceren. ‘Pijnlijk aan de stilte ontrukt komen de weinige, steriele woorden van onze tijd eruit als signalen van schipbreuken, ontstoken vuren op verre heuvels, klaaglijke, radeloze oproepen in de ruimte.’ (84) Het meeste gebabbel, ook buiten de literatuur, is er toch vooral om de stilte te verdrijven.

In ‘Menselijke relaties’ (1953) overloopt Ginzburg in algemene termen de verschillende verhoudingen die mensen beleven in de loop van hun kind-zijn en volwassenwording: als kind ten aanzien van leeftijdsgenoten van de eigen en van de andere kunne, en ten aanzien van volwassenen; als volwassene ten aanzien van ‘de juiste mens’, die dan de partner moet worden; en ten slotte helemaal opnieuw ten aanzien van kinderen, maar dan wel de eigen kinderen in wie we de hele cyclus zich zien herhalen.

In het titelessay (1960) is Natalia Ginzburg gul met pedagogische adviezen. Zij is van oordeel dat we de kinderen niet de kleine maar wel de grote deugden moeten onderwijzen. Niet de spaarzaamheid maar de generositeit, niet het bange vermijden van elk risico maar de onvoorzichtigheid, niet het ‘streven naar succes, maar streven naar zijn en naar weten’ (115) – en er zijn nog een paar andere richtlijnen waarbij telkens het instinct voorrang krijgt op rede en berekening, die toch alleen maar uitmonden ‘in cynisme of levensangst’ (116). Ginzburg verzet zich tegen een meritocratische pedagogie omdat die de kinderen met het foute denkbeeld opzadelt dat ze altijd zullen beloond worden als ze iets goeds doen. Dat het leven vaak minder rechtvaardig is, weet Ginzburg als geen ander. Het belangrijkste dat een kind volgens haar moet worden bijgebracht, is, desalniettemin, ‘liefde voor het leven’. Je kunt zoiets niet organiseren of afdwingen, het is een ‘roeping’ waarbij elk kwantificeren en afwegen tekortschiet. En de beste manier om een kind zijn roeping te laten ontdekken, is om er zelf een te hebben en door te geven. Ben Weyts, op de schup met al uw geestdodende leerplannen, planlastcoëfficiënten en eindtermevaluatiecommissieverslaggevingsparameters!


Natalia Ginzburg, De kleine deugden (vertaling (2022) door Jan van der Haar van Le piccole virtú (1962))