zondag 30 mei 2010
donderdag 27 mei 2010
reactie
Dag Pascal,
Een verschil tussen het Oosterse en Westerse denken is dat wij geloven in vooruitgang. Nieuwe technieken zullen de kwaliteit van ons leven verbeteren. Voortgaande ontwikkelingen in onderwijs en opvoeding zullen de democratie bevorderen. Dit geloof heeft een forse klap gekregen door de treurige geschiedenis van de 20ste eeuw. Toch geloven we nog steeds in vooruitgang en vinden we vernieuwing van groot belang. In de wetenschap zoeken we naar nieuwe oplossingen van oude problemen, maar ook in de kunst moet je vernieuwend bezig zijn. Een kunstenaar die te horen krijgt dat zijn stijl ouderwets is of uit de mode, kan wel ophouden met naar buiten treden. (Als zijn drijfveren zuiver zijn, zal hij of zij voor zichzelf blijven werken.)
In het Oosten begrijpt men dat gejaag achter nieuwe ontwikkelingen niet goed. De waarheid van een juiste opvatting veroudert niet. Wat goed is blijft goed. Wie steeds iets nieuws zoekt, heeft kennelijk geen vrede met bestaande ideeën. Je moet innerlijk wel arm zijn om voortdurend nieuwe dingen aan te slepen.Het is de vraag of het Oosten weerstand kan bieden tegen de zogenaamde vooruitgang die het Westen brengt. Zullen de Chinese boeren gelukkiger worden in de stad met stompzinnig vermaak, eindeloos gechat en gebel?
Vale,
Remco
Een verschil tussen het Oosterse en Westerse denken is dat wij geloven in vooruitgang. Nieuwe technieken zullen de kwaliteit van ons leven verbeteren. Voortgaande ontwikkelingen in onderwijs en opvoeding zullen de democratie bevorderen. Dit geloof heeft een forse klap gekregen door de treurige geschiedenis van de 20ste eeuw. Toch geloven we nog steeds in vooruitgang en vinden we vernieuwing van groot belang. In de wetenschap zoeken we naar nieuwe oplossingen van oude problemen, maar ook in de kunst moet je vernieuwend bezig zijn. Een kunstenaar die te horen krijgt dat zijn stijl ouderwets is of uit de mode, kan wel ophouden met naar buiten treden. (Als zijn drijfveren zuiver zijn, zal hij of zij voor zichzelf blijven werken.)
In het Oosten begrijpt men dat gejaag achter nieuwe ontwikkelingen niet goed. De waarheid van een juiste opvatting veroudert niet. Wat goed is blijft goed. Wie steeds iets nieuws zoekt, heeft kennelijk geen vrede met bestaande ideeën. Je moet innerlijk wel arm zijn om voortdurend nieuwe dingen aan te slepen.Het is de vraag of het Oosten weerstand kan bieden tegen de zogenaamde vooruitgang die het Westen brengt. Zullen de Chinese boeren gelukkiger worden in de stad met stompzinnig vermaak, eindeloos gechat en gebel?
Vale,
Remco
mijn woordenboek 269
ALLEDAAGSHEID
Ons wordt heel wat hang naar variatie, innovatie en creatie aangepraat – terwijl we minstens even sterk verknocht zijn aan herhaling, ritueel en voorspelbaarheid. Wat tot het leven van alledag behoort, de dagelijks terugkerende realiteit, krijgt een negatieve connotatie over zich. Alledaagsheid en banaliteit worden synoniem. Maar dat is het alledaagse zwaar onrecht aandoen. Wij hebben de dagelijkse banaliteit – en basaliteit – meer dan nodig. Vernieuwing wordt pas zichtbaar, en mogelijk belangrijk, tegen een stabiele achtergrond. Geen schepping zonder stilstand.
Ik heb een hoge dunk van de alledaagse werkelijkheid. Wij missen haar, wij moeten ernaar terug. Wij leven veel te hard, van de ene kick naar de andere, van de ene illusoire prikkel naar een volgende. Altijd iets nieuws, en nooit de tijd om aan iets te wennen. Stilstand wordt te schaars. De fascinatie voor het nieuwe, de verwondering voor het uitzonderlijke en het ontzag voor het hoogstaande blijven leeg en loos voor wie zich niet lekker voelt bij het schillen van zijn aardappelen, het naar school brengen van de kinderen en het bijknippen van zijn nagels.
Ons wordt heel wat hang naar variatie, innovatie en creatie aangepraat – terwijl we minstens even sterk verknocht zijn aan herhaling, ritueel en voorspelbaarheid. Wat tot het leven van alledag behoort, de dagelijks terugkerende realiteit, krijgt een negatieve connotatie over zich. Alledaagsheid en banaliteit worden synoniem. Maar dat is het alledaagse zwaar onrecht aandoen. Wij hebben de dagelijkse banaliteit – en basaliteit – meer dan nodig. Vernieuwing wordt pas zichtbaar, en mogelijk belangrijk, tegen een stabiele achtergrond. Geen schepping zonder stilstand.
Ik heb een hoge dunk van de alledaagse werkelijkheid. Wij missen haar, wij moeten ernaar terug. Wij leven veel te hard, van de ene kick naar de andere, van de ene illusoire prikkel naar een volgende. Altijd iets nieuws, en nooit de tijd om aan iets te wennen. Stilstand wordt te schaars. De fascinatie voor het nieuwe, de verwondering voor het uitzonderlijke en het ontzag voor het hoogstaande blijven leeg en loos voor wie zich niet lekker voelt bij het schillen van zijn aardappelen, het naar school brengen van de kinderen en het bijknippen van zijn nagels.
woensdag 26 mei 2010
mijn woordenboek 268
ALINEA
Van de drie soorten alinea’s – deze waarbij er enkel rechts een insprong is, deze waarbij er zowel links als rechts een insprong is, deze waarbij een witregel wordt gebruikt – geniet de derde soort mijn voorkeur. Ik heb het liefst de duidelijkst van elkaar onderscheiden alinea’s. En bovendien is elke witregel een regel die je niet moet lezen – dat is meegenomen.
Ik hou niet van alinealoze teksten. Die ongestructureerde teksthompen moeten al heel sterk zijn – zoals in Ik heb de koning van Engeland bediend van Bohumil Hrabal – om mij te doen vergeten dat ik anders altijd van insprong naar insprong, van witregel naar witregel lees en in dat wit naar een rustpunt zoek. Mijn geest, hoe hongerig ook naar inhoud, haakt steeds ook naar rust en respijt en gooit in die insprongen of witregels het anker uit voor een korte pauze. Daar haalt hij diep adem en maakt hij zich op voor een volgende overtocht. Daarom noem ik alinea’s die meer dan één bladzijde beslaan oeverloos. De volgende haven trekt zich dan terug achter de horizon en je bent genoodzaakt om in je schuit aan een overtocht te beginnen zonder de geruststellende zekerheid dat je voldoende adem en proviand aan boord hebt om veilig de andere zijde te bereiken.
De alinea ritmeert niet alleen de lectuur maar is ook decisief voor de betekenis. De geoefende lezer beseft heel goed dat een tekst mét alineaonderbreking niet dezelfde tekst is als zonder.
Maar strikte regels hiervoor bestaan niet.
Anderzijds mag ook niet worden overdreven met het gebruik van alinea’s. Je tekst gaat dan al vlug op een dialoog lijken en dat kan ook niet de bedoeling zijn. Tenzij het een dialoog is, natuurlijk.
Van de drie soorten alinea’s – deze waarbij er enkel rechts een insprong is, deze waarbij er zowel links als rechts een insprong is, deze waarbij een witregel wordt gebruikt – geniet de derde soort mijn voorkeur. Ik heb het liefst de duidelijkst van elkaar onderscheiden alinea’s. En bovendien is elke witregel een regel die je niet moet lezen – dat is meegenomen.
Ik hou niet van alinealoze teksten. Die ongestructureerde teksthompen moeten al heel sterk zijn – zoals in Ik heb de koning van Engeland bediend van Bohumil Hrabal – om mij te doen vergeten dat ik anders altijd van insprong naar insprong, van witregel naar witregel lees en in dat wit naar een rustpunt zoek. Mijn geest, hoe hongerig ook naar inhoud, haakt steeds ook naar rust en respijt en gooit in die insprongen of witregels het anker uit voor een korte pauze. Daar haalt hij diep adem en maakt hij zich op voor een volgende overtocht. Daarom noem ik alinea’s die meer dan één bladzijde beslaan oeverloos. De volgende haven trekt zich dan terug achter de horizon en je bent genoodzaakt om in je schuit aan een overtocht te beginnen zonder de geruststellende zekerheid dat je voldoende adem en proviand aan boord hebt om veilig de andere zijde te bereiken.
De alinea ritmeert niet alleen de lectuur maar is ook decisief voor de betekenis. De geoefende lezer beseft heel goed dat een tekst mét alineaonderbreking niet dezelfde tekst is als zonder.
Maar strikte regels hiervoor bestaan niet.
Anderzijds mag ook niet worden overdreven met het gebruik van alinea’s. Je tekst gaat dan al vlug op een dialoog lijken en dat kan ook niet de bedoeling zijn. Tenzij het een dialoog is, natuurlijk.
dinsdag 25 mei 2010
mijn woordenboek 267
ALIGNEREN
Bijvoorbeeld bij de groet aan de vlag diende het peloton op zijn voordeligst aan te treden: alle rekruten stelden zich op, werden opgesteld, in rechte rijen en op gelijke afstanden van elkaar. Recht, dat kun je nog min of meer de visu regelen. De naden van de tegels van het exercitieplein zijn daarbij vast en zeker een nuttig hulpmiddel. Maar op gelijke afstanden van elkaar? Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kan de rechtse piot nu weten dat de tussenruimte tussen hem en zijn linkerbuur even groot is als de tussenruimte tussen de linkse piot en diens rechterbuur? Je hebt een hulpmiddel nodig. Een lengtemaat. De linkerarm brengt de oplossing. Je strekt hem zijwaarts en als je met je vingers de schouder van je buurman raakt, sta je op de juiste afstand. Dit alignement wordt met robotachtige schuifbeweginkjes uitgevoerd. De linkse man op de eerste rij blijft staan, al wie rechts van hem staat aligneert met zijn linkerbuur. De tweede man moet een paar decimeter corrigeren, bij de meest rechtse man van de eerste rij is de correctie die nodig is al opgelopen tot een meter of twee want je gaat altijd dichter tegen je buur aan staan dan geoorloofd. Alsof je tegen iets beschutting zoekt. Of troost. De linkse man van de tweede rij, die dus achter de ijkman in de voorste rij staat, moet de linkerarm niet zijwaarts maar voorwaarts heffen. Enigszins romeinsegroetgewijs. Zo wordt het peloton niet alleen in de breedte maar ook in de diepte gealigneerd. Het alignement is tweedimensionaal. Nu blijft er natuurlijk wel een klein probleempje bestaan: niet alle armen zijn even lang. Maar het verschil is verwaarloosbaar en wordt dan ook verwaarloosd. Een beetje naar analogie met het niet te aligneren verschil in de derde dimensie, dat veroorzaakt wordt door de verschillende lichaamslengtes. Je zou de grootste al een kopje kleiner moeten maken, maar da’s iets voor het slagveld. Hier gebeurt het niet.
Hier, dat is in mijn herinnering op het exercitieplein van de meest luxueuze kazerne van het land, waarvoor je al een behoorlijk lange arm moest hebben om er als milicien een postje te bemachtigen.
Bijvoorbeeld bij de groet aan de vlag diende het peloton op zijn voordeligst aan te treden: alle rekruten stelden zich op, werden opgesteld, in rechte rijen en op gelijke afstanden van elkaar. Recht, dat kun je nog min of meer de visu regelen. De naden van de tegels van het exercitieplein zijn daarbij vast en zeker een nuttig hulpmiddel. Maar op gelijke afstanden van elkaar? Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kan de rechtse piot nu weten dat de tussenruimte tussen hem en zijn linkerbuur even groot is als de tussenruimte tussen de linkse piot en diens rechterbuur? Je hebt een hulpmiddel nodig. Een lengtemaat. De linkerarm brengt de oplossing. Je strekt hem zijwaarts en als je met je vingers de schouder van je buurman raakt, sta je op de juiste afstand. Dit alignement wordt met robotachtige schuifbeweginkjes uitgevoerd. De linkse man op de eerste rij blijft staan, al wie rechts van hem staat aligneert met zijn linkerbuur. De tweede man moet een paar decimeter corrigeren, bij de meest rechtse man van de eerste rij is de correctie die nodig is al opgelopen tot een meter of twee want je gaat altijd dichter tegen je buur aan staan dan geoorloofd. Alsof je tegen iets beschutting zoekt. Of troost. De linkse man van de tweede rij, die dus achter de ijkman in de voorste rij staat, moet de linkerarm niet zijwaarts maar voorwaarts heffen. Enigszins romeinsegroetgewijs. Zo wordt het peloton niet alleen in de breedte maar ook in de diepte gealigneerd. Het alignement is tweedimensionaal. Nu blijft er natuurlijk wel een klein probleempje bestaan: niet alle armen zijn even lang. Maar het verschil is verwaarloosbaar en wordt dan ook verwaarloosd. Een beetje naar analogie met het niet te aligneren verschil in de derde dimensie, dat veroorzaakt wordt door de verschillende lichaamslengtes. Je zou de grootste al een kopje kleiner moeten maken, maar da’s iets voor het slagveld. Hier gebeurt het niet.
Hier, dat is in mijn herinnering op het exercitieplein van de meest luxueuze kazerne van het land, waarvoor je al een behoorlijk lange arm moest hebben om er als milicien een postje te bemachtigen.
maandag 24 mei 2010
34 * 28,74 * 202
Ella Fitzgerald & Louis Armstrong – Don’t Be That Way
Traveling Wilburys – Not Alone Anymore
The Who – Pictures Of Lily
Abba – Lay All Your Love On Me
The Fifth Dimension – Age Of Aquarius
Adamo – Petit Bonheur
Laïs – ‘t Smidje
Rob de Nijs – Het werd zomer
Counting Crows – Angels Of The Silences
Jacques Brel – Le Port d’Amsterdam
PJ Harvey – Yuri-G
Gerry Mulligan Quartet – Lady Be Good
Christophe Vekeman – Ik ben niet bang
Reinhard Goebel – Concerto in G; Seibel 214; 2. Largo
K’s Choice – God In My Bed
Nicholas Lens – Eva
Van Morrison – The Smile You Smile
Howlin’ Wolf – You Gonna Wreck My Life
Duo Dinamico – Resistiré
dEUS – I Don’t Mind Whatever Happens
Peter Gabriel – Solsbury Hill
Bach – Vioolconcerto nr. 1 in a; 3. Allegro Assai
Penderecki – A Polish Requiem; Dies Irae
Radiohead – Just
Traveling Wilburys – Not Alone Anymore
The Who – Pictures Of Lily
Abba – Lay All Your Love On Me
The Fifth Dimension – Age Of Aquarius
Adamo – Petit Bonheur
Laïs – ‘t Smidje
Rob de Nijs – Het werd zomer
Counting Crows – Angels Of The Silences
Jacques Brel – Le Port d’Amsterdam
PJ Harvey – Yuri-G
Gerry Mulligan Quartet – Lady Be Good
Christophe Vekeman – Ik ben niet bang
Reinhard Goebel – Concerto in G; Seibel 214; 2. Largo
K’s Choice – God In My Bed
Nicholas Lens – Eva
Van Morrison – The Smile You Smile
Howlin’ Wolf – You Gonna Wreck My Life
Duo Dinamico – Resistiré
dEUS – I Don’t Mind Whatever Happens
Peter Gabriel – Solsbury Hill
Bach – Vioolconcerto nr. 1 in a; 3. Allegro Assai
Penderecki – A Polish Requiem; Dies Irae
Radiohead – Just
mijn woordenboek 266
ALIBI
Voor een rechtbank dient elke beklaagde doordrongen te zijn van het besef dat hij met de tot de rechter uitgesproken zinsnede ‘Ik had een alibi, ik was in Walibi’, hoe juist en waarheidsgetrouw ook, zijn geloofwaardigheid niet verhoogt.
Voor een rechtbank dient elke beklaagde doordrongen te zijn van het besef dat hij met de tot de rechter uitgesproken zinsnede ‘Ik had een alibi, ik was in Walibi’, hoe juist en waarheidsgetrouw ook, zijn geloofwaardigheid niet verhoogt.
zondag 23 mei 2010
zaterdag 22 mei 2010
vrijdag 21 mei 2010
donderdag 20 mei 2010
mijn woordenboek 265
ALGORITME
Als mens van mijn tijd durf ik wel eens een autistisch trekje te vertonen. Kan geen kwaad, denk ik dan, als het maar onder controle blijft. Zo hou ik mij bezig – ik geef het toe – met het aan een mentale dissectie onderwerpen, tot in de kleinste details, van de bewegingen en handelingen die ik in bepaalde situaties moet volbrengen, en van de volgorde waarin dit moet gebeuren. Het gaat om procedures, of algoritmes, waarvan niet kan worden afgeweken. Als ik mij er eenmaal hyperbewust van ben, zo denk ik dan, zullen deze bewegingen en handelingen vlotter kunnen uitgevoerd worden.
Een dergelijke situatie doet zich voor wanneer ik thuiskom. Dat gaat dan zo. Ik nader op mijn fiets mijn woning. De sleutel van de poort van de garage waarin ik mijn fiets moet stallen, haal ik al tijdens deze nadering boven en houd ik klaar. Ik open de poort, duw mijn fiets naar binnen, ontsteek het licht, sluit de poort en duw mijn fiets naar het rek waarin hij zijn vaste plaats heeft. Ik plaats de fiets in het rek, ga naar de deur die garage en hal met elkaar verbindt en doe het licht in de garage uit. Dan ga ik, nadat ik het licht in de hal heb aangestoken en alvorens rechtsaf naar de brievenbus te gaan, eerst linksaf naar de lift om er op de knop te duwen die de lift naar beneden doet komen. Vroeger ging ik altijd eerst naar de brievenbus. Deze extra stap – eerst naar de lift en pas dan naar de brievenbus – is er pas laat gekomen want het heeft, ik geef het toe, wel eventjes geduurd vooraleer ik had ingezien dat er tijdwinst te boeken viel: als de lift van helemaal boven tot beneden moet komen, duurt het langer als ik eerst naar de brievenbus ga en pas dan de lift roep dan omgekeerd. Natuurlijk win ik geen tijd als de lift al beneden staat, maar hij bevindt zich vaker boven. Dat is proefondervindelijk gestaafde statistiek. Niet dat ik dat allemaal geteld heb, het is een aanvoelen. En toen dat aanvoelen zich eenmaal had omgezet in een wéten, en vervolgens in een onthouden van dat weten, kon ik dat onderdeel van mijn algoritme bijsturen.
En zo zijn er nog een aantal dingen te doen, in een juiste volgorde, ten einde met de grootste efficiëntie en zo snel als maar mogelijk is mijn appartement te betreden. Sleutel van de voordeur al klaar houden in de lift en dat soort zaken.
Het vreemde nu is dat het hyperbewust opvolgen van een dergelijke procedure contraproductief kan zijn. Wees je maar eens bewust van wat je allemaal doet als je een trap bestijgt, met een fiets rijdt, een auto bestuurt. Je mag er niet aan denken wat er allemaal mis kan lopen. De angst dat iets misloopt zelf: die kan je nooit onder controle houden, die kan je nooit in het algoritme inpassen. Er zijn zoveel handelingen die je beter ‘vanzelf’ kunt doen. Het is hallucinant: we zijn vaak meer machine dan mens.
Als mens van mijn tijd durf ik wel eens een autistisch trekje te vertonen. Kan geen kwaad, denk ik dan, als het maar onder controle blijft. Zo hou ik mij bezig – ik geef het toe – met het aan een mentale dissectie onderwerpen, tot in de kleinste details, van de bewegingen en handelingen die ik in bepaalde situaties moet volbrengen, en van de volgorde waarin dit moet gebeuren. Het gaat om procedures, of algoritmes, waarvan niet kan worden afgeweken. Als ik mij er eenmaal hyperbewust van ben, zo denk ik dan, zullen deze bewegingen en handelingen vlotter kunnen uitgevoerd worden.
Een dergelijke situatie doet zich voor wanneer ik thuiskom. Dat gaat dan zo. Ik nader op mijn fiets mijn woning. De sleutel van de poort van de garage waarin ik mijn fiets moet stallen, haal ik al tijdens deze nadering boven en houd ik klaar. Ik open de poort, duw mijn fiets naar binnen, ontsteek het licht, sluit de poort en duw mijn fiets naar het rek waarin hij zijn vaste plaats heeft. Ik plaats de fiets in het rek, ga naar de deur die garage en hal met elkaar verbindt en doe het licht in de garage uit. Dan ga ik, nadat ik het licht in de hal heb aangestoken en alvorens rechtsaf naar de brievenbus te gaan, eerst linksaf naar de lift om er op de knop te duwen die de lift naar beneden doet komen. Vroeger ging ik altijd eerst naar de brievenbus. Deze extra stap – eerst naar de lift en pas dan naar de brievenbus – is er pas laat gekomen want het heeft, ik geef het toe, wel eventjes geduurd vooraleer ik had ingezien dat er tijdwinst te boeken viel: als de lift van helemaal boven tot beneden moet komen, duurt het langer als ik eerst naar de brievenbus ga en pas dan de lift roep dan omgekeerd. Natuurlijk win ik geen tijd als de lift al beneden staat, maar hij bevindt zich vaker boven. Dat is proefondervindelijk gestaafde statistiek. Niet dat ik dat allemaal geteld heb, het is een aanvoelen. En toen dat aanvoelen zich eenmaal had omgezet in een wéten, en vervolgens in een onthouden van dat weten, kon ik dat onderdeel van mijn algoritme bijsturen.
En zo zijn er nog een aantal dingen te doen, in een juiste volgorde, ten einde met de grootste efficiëntie en zo snel als maar mogelijk is mijn appartement te betreden. Sleutel van de voordeur al klaar houden in de lift en dat soort zaken.
Het vreemde nu is dat het hyperbewust opvolgen van een dergelijke procedure contraproductief kan zijn. Wees je maar eens bewust van wat je allemaal doet als je een trap bestijgt, met een fiets rijdt, een auto bestuurt. Je mag er niet aan denken wat er allemaal mis kan lopen. De angst dat iets misloopt zelf: die kan je nooit onder controle houden, die kan je nooit in het algoritme inpassen. Er zijn zoveel handelingen die je beter ‘vanzelf’ kunt doen. Het is hallucinant: we zijn vaak meer machine dan mens.
woensdag 19 mei 2010
38 * 27,49 * 168
Bach – Cellosuite nr. 6 / Gavottes 1 & 2
Fréhel – Où sont mes amants
Mozart – Pianosonate nr. 13 / allegretto grazioso
Carl Perkins – Blue suede shoes
Jacques Brel – On n’oublie rien
Satie – Les trois valses distinguées du Précieux Dégoûté / 3. Ses jambes
Trini Lopez – If I had a hammer
Bob Dylan – Someday Baby
Electric Light Orchestra – Who’s That
Bryan Ferry – Don’t think twice, it’s all right
Onbekende artiest – Nummer 8
Neil Young – Winterlong
Jacques Arcadelt – Chiare, fresch’e dolci acque
Portishead – Plastic
The Kooks – Eddie’s gun
Gerry Mulligan & Chet Baker – Reunion
Mozart – Die Zauberflöte act 2: Du bist standhaft geblieben
Aimee Mann – I was thinking I could clean up for Christmas
Fréhel – Où sont mes amants
Mozart – Pianosonate nr. 13 / allegretto grazioso
Carl Perkins – Blue suede shoes
Jacques Brel – On n’oublie rien
Satie – Les trois valses distinguées du Précieux Dégoûté / 3. Ses jambes
Trini Lopez – If I had a hammer
Bob Dylan – Someday Baby
Electric Light Orchestra – Who’s That
Bryan Ferry – Don’t think twice, it’s all right
Onbekende artiest – Nummer 8
Neil Young – Winterlong
Jacques Arcadelt – Chiare, fresch’e dolci acque
Portishead – Plastic
The Kooks – Eddie’s gun
Gerry Mulligan & Chet Baker – Reunion
Mozart – Die Zauberflöte act 2: Du bist standhaft geblieben
Aimee Mann – I was thinking I could clean up for Christmas
dinsdag 18 mei 2010
reactie
ik herinner me dat liedje van Loeki goed, ik was tien jaar en bijna onthutst, ja, wat als je voor zo'n moeillijke (liefdes)keuze zou staan??? daar had ik nog niet over nagedacht toen ;-)
Nancy C.
Nancy C.
debuut 21
Ontvorm
‘NoN (1975) is het pseudoniem van een jonge auteur uit Antwerpen.’ Dat lees ik op het achterplat. En ook: ‘In een stuwend ritme van alliteratie en associatie rapt de dichter een universum bij elkaar en breekt het.’ ‘NoN’ schept en vernietigt. Hij lijkt God wel. Hij ‘rapt’. Bij gebrek aan een reëler beeld zie ik de gestalte van een jonge man op een podium, snel sprekend in een microfoon. Achter hem schijnt een felle spot. Hij heeft een kap over zijn hoofd. Ik zie geen aangezicht.
Sta me toe te zeggen dat ik graag weet met wie ik spreek.
Waanwezig bestaat uit 37 gedichten. Het zijn vrij lange gedichten; er staat nogal wat tekst in dit boekje. De meeste gedichten zijn gecentreerd afgedrukt. Er zijn nergens witregels. Er zijn ook geen cycli. De titels van de gedichten bestaan meestal uit één woord. Soms zijn dat eigenaardige of eigenaardig gespelde woorden: ‘Sepsis’, ‘SMes’, ‘Maniefeest’.
Het openingsgedicht ‘Geen idee’ begint met wat je een poëticale opmerking zou kunnen noemen: ‘Het is een vreemde taal die slaat en zalft / en zoveel meer met beelden.’ Dat is niet gelogen: deze gedichten zijn zeer beeldend, je ziet voor je geestesoog wat erin beschreven wordt, de verhalen of scènes zijn – hoe heet dat dan? – zeer filmisch. De versregel ‘en zoveel meer met beelden’ wordt in dit eerste gedicht nog drie keer herhaald. Het lijkt wel echt belangrijk dat wij die boodschap tot ons laten doordringen.
Een eerste keer blijft mijn aandacht echt haken in het derde gedicht, ‘Centraal station’. Dat begint zo:
‘Genese’ en ‘Ontvorm’ staan, aan weerszijden van de centrale as waarrond dit gedicht symmetrisch gecentreerd is, diametraal tegenover elkaar. ‘Letters als aas’ is een mooie woordspeling. ‘[U]it het leven geworpen’ is een eigenzinnige verwijzing naar de existentialistische notie van het ‘in het leven geworpen’ zijn. Maar wat moet ik mij erbij voorstellen? Verstoten zijn, de status van verschoppeling hebben? Het ‘aas’ en de ‘[l]etters’ uit regel één keren terug in de ‘wormenbal’ en de ‘taal’ uit regel twee. En die wormen krijgen in regel drie een aanvulling met ‘glimp’. Glimwormen zijn wormen die glanzen. De glans op de dingen is in een bepaalde context datgene wat hun ‘zin’ (regel 4) uitmaakt: gezien vanuit een bepaalde invalshoek lichten ze even op en vangen wij een ‘glimp’ op van een achterliggende werkelijkheid. Dat is wat geleerde exegeten ‘de epifanie’ noemen.
De eerste drieënhalve regels lijken een hele esthetische theorie te bevatten. Dan volgen een vraag en een vaststelling, een duo dat verderop in het gedicht, zij het dan zonder enjambement, nog eens zal worden herhaald: ‘Zag ik je? Misschien / zie ik je weer.’ Er schuilt veel weemoed en hoop in die vraag en mededeling. En dan krijgen we de klok van het Royal Café in beeld. En zo rijk de eerste regels waren, rijk van inhoud én van vorm, zo amechtig en ontoereikend wordt hier verwoord. Grammaticaal loopt een en ander in het honderd. Het begint met de overbodige komma na ‘Centraal’ in regel 6 en dan gaat het van kwaad naar erger. De ‘zin’ stokt en sputtert en lijkt op die manier – maar is het bedoeld? – de aarzelende trilling van de grote wijzer te verbeelden. Maar gaat het wel om die wijzer want dat is toch, zo leert mij de Van Dale, een mannelijk woord zodat in regel 8 niet ‘haar’ maar ‘zijn’ hoort te staan? Ik heb een vermoeden van wat ‘NoN’ hier bedoelt weer te geven, maar tot poëzie heeft het niet geleid. Hoeveel beter – en poëtischer!, en preciezer!, en spannender! – beschrijft W.G. Sebald in de roman Austerlitz diezelfde trilling van precies hetzelfde uurwerk in het buffet van het Antwerpse Centraal Station: ‘Tijdens de pauzes in ons gesprek merkten we allebei hoe oneindig lang het duurde voordat er weer een minuut was verstreken, en hoe wij, hoewel we het toch verwachtten, telkens weer geschokt werden door het vooruitspringen van die op een beulszwaard lijkende wijzer wanneer hij het volgende zestigste deel van een uur afsneed van de toekomst met een natrilling die zo bedreigend was dat je hart bijna stilstond.’
Het Centraal Station is voor NoN slechts een van de plekken waarlangs hij ons voert in een dolle rit door de stad. De achterkant, de nachtzijde, de jeanmarieberckmansiaanse – zaliger nagedachtenis – schemerzone van de stad, een stadse hel van waanzin, goedkoop spul, de Sirocco op de Sinksenfoor, haastige seks en niet al te veel tijd voor overwogen formuleringen of volgehouden concentratie want er valt zoveel te zien, zoveel te noteren. Zoveel dat je ervan in apathie en lethargie vervalt.
De stad is overvol. Overvol beton, overvol betekenis, overvol volk. ‘Steeds meer bedelaars, steeds meer misfits met de ogen perifeer / verstrooid. Dolers, borderliners, clochards’. Er zijn hoeren, er zijn transseksuelen. En NoN neemt geen blad voor de mond om dit slagveld van illusieloze, gore en morbide sappenuitwisseling te evoceren. Er is een meisje dat ‘zich geeft aan om het even wie’ – ‘naaldhakken, een topje / aan flarden geflirt, een minirokje’. Of een skater die ‘zweeft op golven van beton’. Of een ‘venter van voor drie euro een roos’.
Die laatste lopen we tegen het lijf in ‘De idioot’, in nog zo’n zin met mooi en lelijk, geslaagd en minder geslaagd, eenduidig en gelaagd door elkaar: ‘Drie euro voor de venter van voor drie euro een roos, wit geel rood of zwart / verpakt in cellofaan, ongenood doorzichtig zijn schijnbewegen, etst knerpend / scherp, een kwartier van zilt en de kille pracht van verzaken aan spleen.’
Ja, die ‘kille pracht van verzaken aan spleen’ vind ik heel mooi.
Maar wat betékent het allemaal? De idioot wordt ‘platgespoten’ en net voor hij het bewustzijn verliest, denderen er allerlei beelden door zijn hoofd. En een ervan is: ‘Een kus voor Lukas uit Kenia deelt mij mede: “Meaning, I used to have that / but I threw it away.”’
Voor NoN maakt het weggooien, het degrammaticaliseren, het ‘breken’ van de betekenis deel uit van de betekenis, van de weergave van een werkelijkheid waarin hij evengoed constructie als destructie ontwaart (en ontwaardt), schoonheid en lelijkheid. Dat geeft aanleiding tot een wervelend en verward samenklitten van zeer mooie én zeer lelijke woorden, verzen, zinnen en nog wel meer conglomeraten van taal. En daar situeert zich het probleem dat ik met deze poëzie heb: lelijkheid mag best een onderwerp zijn, maar het kan nooit een kenmerk zijn van de talige constructie waarmee zij wordt weergegeven.
NoN, Waanwezig, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2009
Deze recensie verscheen in Poëziekrant
‘NoN (1975) is het pseudoniem van een jonge auteur uit Antwerpen.’ Dat lees ik op het achterplat. En ook: ‘In een stuwend ritme van alliteratie en associatie rapt de dichter een universum bij elkaar en breekt het.’ ‘NoN’ schept en vernietigt. Hij lijkt God wel. Hij ‘rapt’. Bij gebrek aan een reëler beeld zie ik de gestalte van een jonge man op een podium, snel sprekend in een microfoon. Achter hem schijnt een felle spot. Hij heeft een kap over zijn hoofd. Ik zie geen aangezicht.
Sta me toe te zeggen dat ik graag weet met wie ik spreek.
Waanwezig bestaat uit 37 gedichten. Het zijn vrij lange gedichten; er staat nogal wat tekst in dit boekje. De meeste gedichten zijn gecentreerd afgedrukt. Er zijn nergens witregels. Er zijn ook geen cycli. De titels van de gedichten bestaan meestal uit één woord. Soms zijn dat eigenaardige of eigenaardig gespelde woorden: ‘Sepsis’, ‘SMes’, ‘Maniefeest’.
Het openingsgedicht ‘Geen idee’ begint met wat je een poëticale opmerking zou kunnen noemen: ‘Het is een vreemde taal die slaat en zalft / en zoveel meer met beelden.’ Dat is niet gelogen: deze gedichten zijn zeer beeldend, je ziet voor je geestesoog wat erin beschreven wordt, de verhalen of scènes zijn – hoe heet dat dan? – zeer filmisch. De versregel ‘en zoveel meer met beelden’ wordt in dit eerste gedicht nog drie keer herhaald. Het lijkt wel echt belangrijk dat wij die boodschap tot ons laten doordringen.
Een eerste keer blijft mijn aandacht echt haken in het derde gedicht, ‘Centraal station’. Dat begint zo:
Hoe te helen? Genese. Ontvorm. Letters als aas
uit het leven geworpen. Een wormenbal is taal
laat zich slechts gedreven keren, in een glimp
van zin voorzien. Zag ik je? Misschien
zie ik je weer. At the Royal Café in Antwerpen
Centraal, trilt de grote wijzer iedere minuut
secondelang overwogen wel of niet weer
in haar verloop te verstarren.
uit het leven geworpen. Een wormenbal is taal
laat zich slechts gedreven keren, in een glimp
van zin voorzien. Zag ik je? Misschien
zie ik je weer. At the Royal Café in Antwerpen
Centraal, trilt de grote wijzer iedere minuut
secondelang overwogen wel of niet weer
in haar verloop te verstarren.
‘Genese’ en ‘Ontvorm’ staan, aan weerszijden van de centrale as waarrond dit gedicht symmetrisch gecentreerd is, diametraal tegenover elkaar. ‘Letters als aas’ is een mooie woordspeling. ‘[U]it het leven geworpen’ is een eigenzinnige verwijzing naar de existentialistische notie van het ‘in het leven geworpen’ zijn. Maar wat moet ik mij erbij voorstellen? Verstoten zijn, de status van verschoppeling hebben? Het ‘aas’ en de ‘[l]etters’ uit regel één keren terug in de ‘wormenbal’ en de ‘taal’ uit regel twee. En die wormen krijgen in regel drie een aanvulling met ‘glimp’. Glimwormen zijn wormen die glanzen. De glans op de dingen is in een bepaalde context datgene wat hun ‘zin’ (regel 4) uitmaakt: gezien vanuit een bepaalde invalshoek lichten ze even op en vangen wij een ‘glimp’ op van een achterliggende werkelijkheid. Dat is wat geleerde exegeten ‘de epifanie’ noemen.
De eerste drieënhalve regels lijken een hele esthetische theorie te bevatten. Dan volgen een vraag en een vaststelling, een duo dat verderop in het gedicht, zij het dan zonder enjambement, nog eens zal worden herhaald: ‘Zag ik je? Misschien / zie ik je weer.’ Er schuilt veel weemoed en hoop in die vraag en mededeling. En dan krijgen we de klok van het Royal Café in beeld. En zo rijk de eerste regels waren, rijk van inhoud én van vorm, zo amechtig en ontoereikend wordt hier verwoord. Grammaticaal loopt een en ander in het honderd. Het begint met de overbodige komma na ‘Centraal’ in regel 6 en dan gaat het van kwaad naar erger. De ‘zin’ stokt en sputtert en lijkt op die manier – maar is het bedoeld? – de aarzelende trilling van de grote wijzer te verbeelden. Maar gaat het wel om die wijzer want dat is toch, zo leert mij de Van Dale, een mannelijk woord zodat in regel 8 niet ‘haar’ maar ‘zijn’ hoort te staan? Ik heb een vermoeden van wat ‘NoN’ hier bedoelt weer te geven, maar tot poëzie heeft het niet geleid. Hoeveel beter – en poëtischer!, en preciezer!, en spannender! – beschrijft W.G. Sebald in de roman Austerlitz diezelfde trilling van precies hetzelfde uurwerk in het buffet van het Antwerpse Centraal Station: ‘Tijdens de pauzes in ons gesprek merkten we allebei hoe oneindig lang het duurde voordat er weer een minuut was verstreken, en hoe wij, hoewel we het toch verwachtten, telkens weer geschokt werden door het vooruitspringen van die op een beulszwaard lijkende wijzer wanneer hij het volgende zestigste deel van een uur afsneed van de toekomst met een natrilling die zo bedreigend was dat je hart bijna stilstond.’
Het Centraal Station is voor NoN slechts een van de plekken waarlangs hij ons voert in een dolle rit door de stad. De achterkant, de nachtzijde, de jeanmarieberckmansiaanse – zaliger nagedachtenis – schemerzone van de stad, een stadse hel van waanzin, goedkoop spul, de Sirocco op de Sinksenfoor, haastige seks en niet al te veel tijd voor overwogen formuleringen of volgehouden concentratie want er valt zoveel te zien, zoveel te noteren. Zoveel dat je ervan in apathie en lethargie vervalt.
De stad is overvol. Overvol beton, overvol betekenis, overvol volk. ‘Steeds meer bedelaars, steeds meer misfits met de ogen perifeer / verstrooid. Dolers, borderliners, clochards’. Er zijn hoeren, er zijn transseksuelen. En NoN neemt geen blad voor de mond om dit slagveld van illusieloze, gore en morbide sappenuitwisseling te evoceren. Er is een meisje dat ‘zich geeft aan om het even wie’ – ‘naaldhakken, een topje / aan flarden geflirt, een minirokje’. Of een skater die ‘zweeft op golven van beton’. Of een ‘venter van voor drie euro een roos’.
Die laatste lopen we tegen het lijf in ‘De idioot’, in nog zo’n zin met mooi en lelijk, geslaagd en minder geslaagd, eenduidig en gelaagd door elkaar: ‘Drie euro voor de venter van voor drie euro een roos, wit geel rood of zwart / verpakt in cellofaan, ongenood doorzichtig zijn schijnbewegen, etst knerpend / scherp, een kwartier van zilt en de kille pracht van verzaken aan spleen.’
Ja, die ‘kille pracht van verzaken aan spleen’ vind ik heel mooi.
Maar wat betékent het allemaal? De idioot wordt ‘platgespoten’ en net voor hij het bewustzijn verliest, denderen er allerlei beelden door zijn hoofd. En een ervan is: ‘Een kus voor Lukas uit Kenia deelt mij mede: “Meaning, I used to have that / but I threw it away.”’
Voor NoN maakt het weggooien, het degrammaticaliseren, het ‘breken’ van de betekenis deel uit van de betekenis, van de weergave van een werkelijkheid waarin hij evengoed constructie als destructie ontwaart (en ontwaardt), schoonheid en lelijkheid. Dat geeft aanleiding tot een wervelend en verward samenklitten van zeer mooie én zeer lelijke woorden, verzen, zinnen en nog wel meer conglomeraten van taal. En daar situeert zich het probleem dat ik met deze poëzie heb: lelijkheid mag best een onderwerp zijn, maar het kan nooit een kenmerk zijn van de talige constructie waarmee zij wordt weergegeven.
NoN, Waanwezig, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2009
Deze recensie verscheen in Poëziekrant
maandag 17 mei 2010
mijn woordenboek 264
ALGEMEEN
Mijn spelchecker kapittelt ‘in het algemeen’ als ‘vaag taalgebruik’. En terecht. ‘Ik vind in het algemeen dat’ is een wending die elke eindredacteur zal vervangen door ‘Ik vind dat’, tenzij erna volgt: ‘en in het bijzonder’. Dan gaat de wending niet meer over het algemene maar over de tegenstelling tussen het algemene en het bijzondere – en die tegenstelling is opnieuw iets particuliers.
Maatschappij tot nut van ’t algemeen. In een sketch van Wim Sonneveld wordt dat maatschappij ‘Het Nut’ (allernuffigst uitgesproken). De grootst denkbare abstractie is de algemeenheid. Wat zegt u, het algemeen belang? Wiens belang is dat? Het belang waarvan? Het is een negatief begrip. Het algemene is wat niet kan, of mag, worden herleid tot het particuliere. Natuurlijk kennen we alleen het particuliere, of hoogstens enkele particulariteiten samen en het samenspel daartussen. Het Algemeen Dagblad lijkt mij een hoogst onnutte titel. Een overzicht over het geheel, of zoiets vaags als de grootste gemene deler, daar kunnen we ons toch niets bij voorstellen?
Toch is ‘het algemene’ een algemeen aanvaard begrip. Werkbaar, praktisch en nuttig. Er zijn nu eenmaal zaken die voor iedereen horen te gelden, en dat in álle situaties. Ze zijn algemeengeldend. Iedereen is gelijk. Ja, maar er is er natuurlijk altijd wel ergens eentje die gelijker is dan de andere. De algemeenheid lééft van die uitzonderingen. De uitzonderingen maken het algemene zichtbaar. Stel nu eens dat alleen het algemene concreet was, dan zou het ook weer niets betekenen.
In het Monopolyspel heb je in het midden van het speelbord twee stapeltjes met kaarten. Eentje met ‘Kans’ op de rugzijde en een ander met ‘Algemeen fonds’. Kijk, dat is nu eens een zeer eigenlijk gebruik van het woord ‘algemeen’. Het betekent niets. Algemeen fonds? Retteketet!
Mijn spelchecker kapittelt ‘in het algemeen’ als ‘vaag taalgebruik’. En terecht. ‘Ik vind in het algemeen dat’ is een wending die elke eindredacteur zal vervangen door ‘Ik vind dat’, tenzij erna volgt: ‘en in het bijzonder’. Dan gaat de wending niet meer over het algemene maar over de tegenstelling tussen het algemene en het bijzondere – en die tegenstelling is opnieuw iets particuliers.
Maatschappij tot nut van ’t algemeen. In een sketch van Wim Sonneveld wordt dat maatschappij ‘Het Nut’ (allernuffigst uitgesproken). De grootst denkbare abstractie is de algemeenheid. Wat zegt u, het algemeen belang? Wiens belang is dat? Het belang waarvan? Het is een negatief begrip. Het algemene is wat niet kan, of mag, worden herleid tot het particuliere. Natuurlijk kennen we alleen het particuliere, of hoogstens enkele particulariteiten samen en het samenspel daartussen. Het Algemeen Dagblad lijkt mij een hoogst onnutte titel. Een overzicht over het geheel, of zoiets vaags als de grootste gemene deler, daar kunnen we ons toch niets bij voorstellen?
Toch is ‘het algemene’ een algemeen aanvaard begrip. Werkbaar, praktisch en nuttig. Er zijn nu eenmaal zaken die voor iedereen horen te gelden, en dat in álle situaties. Ze zijn algemeengeldend. Iedereen is gelijk. Ja, maar er is er natuurlijk altijd wel ergens eentje die gelijker is dan de andere. De algemeenheid lééft van die uitzonderingen. De uitzonderingen maken het algemene zichtbaar. Stel nu eens dat alleen het algemene concreet was, dan zou het ook weer niets betekenen.
In het Monopolyspel heb je in het midden van het speelbord twee stapeltjes met kaarten. Eentje met ‘Kans’ op de rugzijde en een ander met ‘Algemeen fonds’. Kijk, dat is nu eens een zeer eigenlijk gebruik van het woord ‘algemeen’. Het betekent niets. Algemeen fonds? Retteketet!
zondag 16 mei 2010
mijn woordenboek 263
ALGEBRA
Als je iets nooit begrepen hebt, kun je het ook niet onthouden. Maar als je iets niet begrijpt, kun je het ook niet mooi vinden. Of appreciëren.
Ik heb mij altijd, samen met Loeki Knol, afgevraagd wat ik er nou aan had, aan algebra. Ik vroeg mij dat af omdat ik nooit heb begrepen waar het eigenlijk over ging. Het bleef een ondoorgrondelijke reeks van letters en cijfers en wiskundige symbolen, die ik voor elke overhoring en examen uit het hoofd leerde en puur mechanisch net in voldoende mate wist op te dissen om niet te zakken. Dat uit het hoofd leren, zo herinner ik mij, gebeurde zelf op een volkomen mechanische manier. Ik schreef de formules en bewijzen vele keren na elkaar op, totdat ik ze, uiteraard volkomen gedachteloos, zonder voorbeeld kon reproduceren. Als een aap zou kunnen schrijven, wat hij denk ik kan, zij het op een al even louter motorische manier, dan zou hij op dezelfde manier kunnen proberen niet te zakken voor het vak algebra.
Lag het nu aan mij of aan de leraars? Ik denk vooral aan mij. Ik had er de kop niet voor. Een paar dagen na het examen was ik alles grondig vergeten, ik heb nooit wiskundige kennis kunnen cumuleren. Hoogstens slaagde ik er in een ad-hockennisvoorraadje op te bouwen. Na het – met de hakken over de sloot voor de exacte vakken – succesrijk afronden van het laatste jaar van de humaniora heb ik nooit nog met algebra te maken gehad. De talloze uren die ik eraan had besteed koekten samen tot een nare herinnering.
Ik herinner mij echter ook dat ik één keer, op een dag, tijdens één welbepaald uur, iets, een snuifje, un soupçon de heb opgevangen van wat de betekenis van die enigmatische letter- en cijfercombinaties zou kunnen zijn – en dat dit besef gepaard ging met een vrij hevige esthetische sensatie. (Ik herinner mij dat er een bundel zonlicht door de hoge ramen ter linkerzijde van het lokaal naar binnen viel, ik zie de witte krijttekens op het groene bord.) Opeens vond ik dat een bewijs van een stelling, zoals het werd opgeschreven en uitgelegd door de wiskundeleraar die al het hele jaar tevergeefs had geprobeerd mijn enthousiasme op te wekken, en dat van vele anderen, mooi in elkaar stak. (Zoals je dat met de oplossing van een schaakprobleem kunt hebben, waarbij de stukken zich onverwacht en elegant naar de onafwendbare ontknoping schikken.)
En nu denk ik: omwille van die ene sensatie, die mij ooit is te beurt gevallen, mag voor mij het vak algebra blijven bestaan, kan ik een vorm van sympathie opbrengen voor al wie zich ermee bezighoudt.
Als je iets nooit begrepen hebt, kun je het ook niet onthouden. Maar als je iets niet begrijpt, kun je het ook niet mooi vinden. Of appreciëren.
Ik heb mij altijd, samen met Loeki Knol, afgevraagd wat ik er nou aan had, aan algebra. Ik vroeg mij dat af omdat ik nooit heb begrepen waar het eigenlijk over ging. Het bleef een ondoorgrondelijke reeks van letters en cijfers en wiskundige symbolen, die ik voor elke overhoring en examen uit het hoofd leerde en puur mechanisch net in voldoende mate wist op te dissen om niet te zakken. Dat uit het hoofd leren, zo herinner ik mij, gebeurde zelf op een volkomen mechanische manier. Ik schreef de formules en bewijzen vele keren na elkaar op, totdat ik ze, uiteraard volkomen gedachteloos, zonder voorbeeld kon reproduceren. Als een aap zou kunnen schrijven, wat hij denk ik kan, zij het op een al even louter motorische manier, dan zou hij op dezelfde manier kunnen proberen niet te zakken voor het vak algebra.
Lag het nu aan mij of aan de leraars? Ik denk vooral aan mij. Ik had er de kop niet voor. Een paar dagen na het examen was ik alles grondig vergeten, ik heb nooit wiskundige kennis kunnen cumuleren. Hoogstens slaagde ik er in een ad-hockennisvoorraadje op te bouwen. Na het – met de hakken over de sloot voor de exacte vakken – succesrijk afronden van het laatste jaar van de humaniora heb ik nooit nog met algebra te maken gehad. De talloze uren die ik eraan had besteed koekten samen tot een nare herinnering.
Ik herinner mij echter ook dat ik één keer, op een dag, tijdens één welbepaald uur, iets, een snuifje, un soupçon de heb opgevangen van wat de betekenis van die enigmatische letter- en cijfercombinaties zou kunnen zijn – en dat dit besef gepaard ging met een vrij hevige esthetische sensatie. (Ik herinner mij dat er een bundel zonlicht door de hoge ramen ter linkerzijde van het lokaal naar binnen viel, ik zie de witte krijttekens op het groene bord.) Opeens vond ik dat een bewijs van een stelling, zoals het werd opgeschreven en uitgelegd door de wiskundeleraar die al het hele jaar tevergeefs had geprobeerd mijn enthousiasme op te wekken, en dat van vele anderen, mooi in elkaar stak. (Zoals je dat met de oplossing van een schaakprobleem kunt hebben, waarbij de stukken zich onverwacht en elegant naar de onafwendbare ontknoping schikken.)
En nu denk ik: omwille van die ene sensatie, die mij ooit is te beurt gevallen, mag voor mij het vak algebra blijven bestaan, kan ik een vorm van sympathie opbrengen voor al wie zich ermee bezighoudt.
zaterdag 15 mei 2010
34 * 26,18 * 130
Raymond van het Groenewoud – Wijd en zijd
Bizet – Carmen / Act 1 / Allons! Allons!
Onbekende artiest – track 07
Sheryl Crow – No one said it would be easy
Vivaldi – Concerto Nr.2 RV 578 voor 2 violen, cello en strijkers / 1. Adagio e spiccato
Leroy Carr & Scrapper … – Midnight Hour Blues
Johnny Cashy – Wayfaring Stranger
Tino Rossi – Vieni-Vieni
Ockeghem – Requiem / Kyrie
Haydn – Symphony Nr. 26 / Adagio
Joni Mitchell – River
Pink Floyd – A New Machine / Part 2
Onbekende artiest – track 04
Red Hot Chili Peppers – Otherside
Miles Davis – Out of the Blue
Gerry Mulligan & Chet Baker – The Song is You
Sigur Rós – Svo Hljótt
Ella Fitzgerald – Everybody Step
Ed Kooyman – Kongee
Serge Gainsbourg – La Décadanse
Bizet – Carmen / Act 1 / Allons! Allons!
Onbekende artiest – track 07
Sheryl Crow – No one said it would be easy
Vivaldi – Concerto Nr.2 RV 578 voor 2 violen, cello en strijkers / 1. Adagio e spiccato
Leroy Carr & Scrapper … – Midnight Hour Blues
Johnny Cashy – Wayfaring Stranger
Tino Rossi – Vieni-Vieni
Ockeghem – Requiem / Kyrie
Haydn – Symphony Nr. 26 / Adagio
Joni Mitchell – River
Pink Floyd – A New Machine / Part 2
Onbekende artiest – track 04
Red Hot Chili Peppers – Otherside
Miles Davis – Out of the Blue
Gerry Mulligan & Chet Baker – The Song is You
Sigur Rós – Svo Hljótt
Ella Fitzgerald – Everybody Step
Ed Kooyman – Kongee
Serge Gainsbourg – La Décadanse
vrijdag 14 mei 2010
mijn woordenboek 262
ALFAWETENSCHAP
Hoe komt het dat je meer op exacte dan op niet-exacte wetenschappen gericht bent? Of omgekeerd? Hoe komt het dat iemand valt voor de poëzie van een wiskundige formule, eerder dan voor de precisie en trefkracht van een adequaat geformuleerd vers? Wat maakt er van iemand een schaker die alle openingen in zijn koker heeft zitten, of eerder een speelvogel die verslingerd is aan het verloren lopen in een desastreus eindspel? Welke knoop in welke hersenkwab zorgt daarvoor?
Een paar keer maar is het mij vergund geweest de schoonheid van de exacte wetenschap te mogen smaken. Ik herinner mij kortstondige fascinaties voor de indrukwekkende architectuur van het chemisch universum, voor het waterdichte systeem van de zwaartekracht die de planeten aan elkaar doet klitten, voor de dwingende logica waarmee een wiskundig bewijs naar zijn ontknoping voert. Ja, dat soort verwondering is mij ooit te beurt gevallen, door toedoen van begenadigde pedagogen, en ik ben daar dankbaar voor. Maar ik had er de kop niet voor. Ik begreep dat het te begrijpen was – maar dat begrip was er een van een welbepaald soort waarbij het mij meteen ook duidelijk was dat de grond van de zaak voor mij voor immer ondoorgrondelijk zou blijven. Nooit heb ik de sleutel tot dit paradijs van exactheid en eenduidigheid gevonden. De toegang bleef mij ontzegd. Ik had er mij bij neer te leggen dat ik de rest van mijn leven met dubbelzinnigheid, hermeneutiek en – laat het ons positief formuleren – poëzie te maken zou krijgen. Een andere vorm van complexiteit is dat en niet een minderwaardige vorm.
Nu is er opeens ook het besef dat er mogelijk een andere verklaring meespeelt, een die minder inzet op hersenstructuur of predestinatie, maar psychologischer van aard is. Misschien heeft de alfageaardheid, de voorkeur voor niet-exacte wetenschappen en activiteiten zoals literatuur, kunst, geschiedenis…, te maken met bindingsangst? Wie de wetten aanvaardt – de fysische of chemische of, voor zover die ook exact zijn, de juridische -, levert zijn eigen vrijheid in en kiest voor definitieve zekerheden. Moet ik dit gemakzucht noemen? Dat zou ik beter niet doen want net zo goed kun je verdedigen dat wie, zoals ik, overhelt naar alfa en dus naar eeuwig interpreteren, duiden, wikken en wegen, altijd een argument vindt om zich achter te verschuilen ten einde het kiezen uit te stellen. Ja, misschien heeft het wel dáár mee te maken. Of toch iets, een klein beetje. Zo precies kan ik het nu ook weer niet verwoorden, deze intuïtie.
Hoe komt het dat je meer op exacte dan op niet-exacte wetenschappen gericht bent? Of omgekeerd? Hoe komt het dat iemand valt voor de poëzie van een wiskundige formule, eerder dan voor de precisie en trefkracht van een adequaat geformuleerd vers? Wat maakt er van iemand een schaker die alle openingen in zijn koker heeft zitten, of eerder een speelvogel die verslingerd is aan het verloren lopen in een desastreus eindspel? Welke knoop in welke hersenkwab zorgt daarvoor?
Een paar keer maar is het mij vergund geweest de schoonheid van de exacte wetenschap te mogen smaken. Ik herinner mij kortstondige fascinaties voor de indrukwekkende architectuur van het chemisch universum, voor het waterdichte systeem van de zwaartekracht die de planeten aan elkaar doet klitten, voor de dwingende logica waarmee een wiskundig bewijs naar zijn ontknoping voert. Ja, dat soort verwondering is mij ooit te beurt gevallen, door toedoen van begenadigde pedagogen, en ik ben daar dankbaar voor. Maar ik had er de kop niet voor. Ik begreep dat het te begrijpen was – maar dat begrip was er een van een welbepaald soort waarbij het mij meteen ook duidelijk was dat de grond van de zaak voor mij voor immer ondoorgrondelijk zou blijven. Nooit heb ik de sleutel tot dit paradijs van exactheid en eenduidigheid gevonden. De toegang bleef mij ontzegd. Ik had er mij bij neer te leggen dat ik de rest van mijn leven met dubbelzinnigheid, hermeneutiek en – laat het ons positief formuleren – poëzie te maken zou krijgen. Een andere vorm van complexiteit is dat en niet een minderwaardige vorm.
Nu is er opeens ook het besef dat er mogelijk een andere verklaring meespeelt, een die minder inzet op hersenstructuur of predestinatie, maar psychologischer van aard is. Misschien heeft de alfageaardheid, de voorkeur voor niet-exacte wetenschappen en activiteiten zoals literatuur, kunst, geschiedenis…, te maken met bindingsangst? Wie de wetten aanvaardt – de fysische of chemische of, voor zover die ook exact zijn, de juridische -, levert zijn eigen vrijheid in en kiest voor definitieve zekerheden. Moet ik dit gemakzucht noemen? Dat zou ik beter niet doen want net zo goed kun je verdedigen dat wie, zoals ik, overhelt naar alfa en dus naar eeuwig interpreteren, duiden, wikken en wegen, altijd een argument vindt om zich achter te verschuilen ten einde het kiezen uit te stellen. Ja, misschien heeft het wel dáár mee te maken. Of toch iets, een klein beetje. Zo precies kan ik het nu ook weer niet verwoorden, deze intuïtie.
driekleur 22
Klaus moest het bedrijf overnemen, met zijn zwarte handen plukte hij rode, gele en groene appels.
Ernest van der Kwast in 'Zomer', een van de verhalen over vriendschap in de door Tommy Wieringa samengestelde bundel Omdat hij het was, omdat ik het was
Ernest van der Kwast in 'Zomer', een van de verhalen over vriendschap in de door Tommy Wieringa samengestelde bundel Omdat hij het was, omdat ik het was
donderdag 13 mei 2010
mijn woordenboek 261
ALFABET 2
A doet pijn
b verwijst naar mijn land
c werd veel te lang progressief aan k geklonken
een d zal het toeval nooit vernietigen
de e komt in romans altijd talrijk voor
de f staat vaak vóór drie asterisken
g en h zijn lastig in West-Vlaanderen
i bij Nescio is een persoonlijk voornaamwoord
de j is een halve diminutief
k doet mij aan excrementen denken en aan redundante administratie
l is een lus, m een moeder en n een willekeurig getal
de o is ofwel niets ofwel een wonder
de p is – voor mij – een initiaal
de q is mooier als kapitaal
r bek ik moeilijk
en S, zij is de liefste
t is iets wat ik nooit drinkt
u zeg ik wanneer u niet vertrouwelijk klinkt
v staat voor winnen en de kiezer heeft altijd gelijk
w is een dubbele v maar ook water bij de wijn
x doet aan seks denken maar dat geldt voor alle letters want ik denk altijd
y is de overbodige
en slapen doet Z
A doet pijn
b verwijst naar mijn land
c werd veel te lang progressief aan k geklonken
een d zal het toeval nooit vernietigen
de e komt in romans altijd talrijk voor
de f staat vaak vóór drie asterisken
g en h zijn lastig in West-Vlaanderen
i bij Nescio is een persoonlijk voornaamwoord
de j is een halve diminutief
k doet mij aan excrementen denken en aan redundante administratie
l is een lus, m een moeder en n een willekeurig getal
de o is ofwel niets ofwel een wonder
de p is – voor mij – een initiaal
de q is mooier als kapitaal
r bek ik moeilijk
en S, zij is de liefste
t is iets wat ik nooit drinkt
u zeg ik wanneer u niet vertrouwelijk klinkt
v staat voor winnen en de kiezer heeft altijd gelijk
w is een dubbele v maar ook water bij de wijn
x doet aan seks denken maar dat geldt voor alle letters want ik denk altijd
y is de overbodige
en slapen doet Z
woensdag 12 mei 2010
mijn woordenboek 260
ALFABET 1
Als kind stelde je geen vragen. Je aanvaardde de ordening van de wereld. Je had je aan de opgelegde orde te houden. De hele lagere school lang had ik het klasnummer 1. Dat had meer onaangename dan aangename gevolgen maar er viel niet over te discussiëren en dat gebeurde dan ook niet. De alfabetische orde waarin de klaspopulatie werd georganiseerd, weerspiegelde allerlei andere ordeningen en hiërarchieën in de buitenwereld die al evenmin ter discussie werden gesteld. Die zekerheden waren comfortabel. De arbitrariteit ervan bleef verborgen onder een pantser van vanzelfsprekendheid.
Het alfabet is door de jaren heen mijn voornaamste grondstof geworden. Soms denk ik dat ik liever met muzieknoten had gewerkt, maar ik leg mij neer bij de gang van zaken en de toevalligheden van het bestaan. Zo is het nu eenmaal niet gegaan. De verwondering over het feit dat je met vijf medeklinkers en 21 letters, waarvan er dan nog een paar nauwelijks worden gebruikt, een hele taal op poten kunt zetten, waarmee je dan nog eens zo goed als alles kunt bespreken en beschrijven, kwam pas later. Zo ook de verwondering nopens hun volgorde. Dat de o op het koppel m-n volgt, vind ik bizar. Net zoals ik mij verbaas over de riedeltjes rst en opq. Of over het niet uit elkaar te spelen verband tussen de k en de l of het trio xyz. Dit soort nutteloze fascinaties is verwant met de nutteloze opzet van dit woordenboek.
Maar de letters hebben ook een vorm. Dat leerde ik door toedoen van Kristoffel Boudens, aan wie ik mijn besef van typografische kwaliteit te danken heb. Letters kunnen schreven hebben, stokken, ogen, lussen. Ze kunnen open of gesloten zijn. Ze ogen anders naargelang van het gezelschap waarin ze verkeren. De ruimte tussen de letters is al even belangrijk als de rechten en krommen waaruit ze gevormd zijn en de eventueel wisselende diktes van die rechten en krommen. Wist u dat de letter o hoger is dan bijvoorbeeld een n? Ik wist het niet tot ik het leerde. En inderdaad, mochten het hoogste en laagste punt van die o op dezelfde lijn vallen als met die van de n, dan zou de o kleiner lijken dan de n en dat kan in een evenwichtig ontworpen alfabet niet.
Letters hebben niet alleen vormen, je kunt er ook affecten of connotaties aan verbinden. Ik associeer vrij een voorbeeld bij elkaar: zie ALFABET 2.
Als kind stelde je geen vragen. Je aanvaardde de ordening van de wereld. Je had je aan de opgelegde orde te houden. De hele lagere school lang had ik het klasnummer 1. Dat had meer onaangename dan aangename gevolgen maar er viel niet over te discussiëren en dat gebeurde dan ook niet. De alfabetische orde waarin de klaspopulatie werd georganiseerd, weerspiegelde allerlei andere ordeningen en hiërarchieën in de buitenwereld die al evenmin ter discussie werden gesteld. Die zekerheden waren comfortabel. De arbitrariteit ervan bleef verborgen onder een pantser van vanzelfsprekendheid.
Het alfabet is door de jaren heen mijn voornaamste grondstof geworden. Soms denk ik dat ik liever met muzieknoten had gewerkt, maar ik leg mij neer bij de gang van zaken en de toevalligheden van het bestaan. Zo is het nu eenmaal niet gegaan. De verwondering over het feit dat je met vijf medeklinkers en 21 letters, waarvan er dan nog een paar nauwelijks worden gebruikt, een hele taal op poten kunt zetten, waarmee je dan nog eens zo goed als alles kunt bespreken en beschrijven, kwam pas later. Zo ook de verwondering nopens hun volgorde. Dat de o op het koppel m-n volgt, vind ik bizar. Net zoals ik mij verbaas over de riedeltjes rst en opq. Of over het niet uit elkaar te spelen verband tussen de k en de l of het trio xyz. Dit soort nutteloze fascinaties is verwant met de nutteloze opzet van dit woordenboek.
Maar de letters hebben ook een vorm. Dat leerde ik door toedoen van Kristoffel Boudens, aan wie ik mijn besef van typografische kwaliteit te danken heb. Letters kunnen schreven hebben, stokken, ogen, lussen. Ze kunnen open of gesloten zijn. Ze ogen anders naargelang van het gezelschap waarin ze verkeren. De ruimte tussen de letters is al even belangrijk als de rechten en krommen waaruit ze gevormd zijn en de eventueel wisselende diktes van die rechten en krommen. Wist u dat de letter o hoger is dan bijvoorbeeld een n? Ik wist het niet tot ik het leerde. En inderdaad, mochten het hoogste en laagste punt van die o op dezelfde lijn vallen als met die van de n, dan zou de o kleiner lijken dan de n en dat kan in een evenwichtig ontworpen alfabet niet.
Letters hebben niet alleen vormen, je kunt er ook affecten of connotaties aan verbinden. Ik associeer vrij een voorbeeld bij elkaar: zie ALFABET 2.
dinsdag 11 mei 2010
Abonneren op:
Posts (Atom)