De manier waarop we Theresienstadt binnenrijden, klopt helemaal met wat Sebald daarover in Austerlitz schreef: opeens, zonder dat je het hebt gemerkt, ben je opgenomen in de vestingstad, die je nauwelijks hebt zien naderen en waarvan de omwalling verzonken lijkt in het omringende grauwe, vlakke, nogal uitdrukkingloze landschap. We parkeren de auto tegenover het – niet door Sebald vermelde – Park Hotel en wandelen een eerste rechte straat in, in de richting waar we het centrale plein vermoeden. Sebald gewaagt van verlatenheid. Dat is juist. Alleen is het wel zo dat ook in deze stad overal geparkeerde wagens staan, die onmiskenbaar op bewoning wijzen – want die moet er toch zijn als er niemand op straat blijkt rond te lopen? In elk geval zien we niet, of toch niet meteen, mensen zoals wij die overduidelijk vanuit ‘toeristische’ overwegingen naar hier zijn gekomen: mensen die traag en schijnbaar zonder vooraf bepaalde en uitgestippelde richting de voor hen nieuwe en nog onbekende plaats verkennen: tastend, snuffelend bijna, hier verwijlend bij een onbeduidend detail, daar weer een zoveelste essentieel item, dat zij echter niet kennen, veronachtzamend.
De bomen die het centrale plein omgeven, zijn gesnoeid. Ze dragen nog geen blad, maar bij Sebald staat te lezen dat het linden zijn. Ik zoek naar de vier etalageramen tellende Antik Bazar, maar die is er niet meer, blijkbaar. Wel zagen we bij het binnenrijden van de stad dat in een van de kazematten aan de toegangsweg een bord ‘Antik Bazar’ stond opgesteld: blijkbaar heeft de uitbater zijn pand aan het plein ingeruild voor een voordeliger gelegen locatie. (Dat hij de huur voor de winkelruimte aan het plein niet meer kon betalen, lijkt onwaarschijnlijk want vele panden in deze stad staan leeg – ik kan mij niet indenken dat in dit onherbergzame oord de vastgoedprijzen de pan uit swingen.) We betreden de afspanning met de vrij toepasselijke en in zijn toepasselijkheid zelfs ironisch klinkende naam – al zal het wellicht niet zo bedoeld zijn, dit lijkt nu eenmaal niet een plaats die zich daartoe leent – ‘Atypik’. Misschien betekent dat woord iets anders, of voert het andere connotaties met zich mee, in het Tsjechisch.
Anders dan we hadden verwacht, blijkt er in café ‘Atypik’ toch enige bedrijvigheid te zijn. Niet dat het er gonst van de activiteit, maar toch. Het is het uur van de middag. Het jonge gastenkoppel aan het raam lepelt een bord soep. Aan de tafel onder de – ook hier – zinloos spelende televisie, krijgen vier mensen een boers ogende maaltijd opgediend. Wij maken de waardin duidelijk dat we enkel een koffie wensen te drinken. Dat kan. In een zijvertrek staan enkele mannen op – hun lege halveliterglazen blijven, de schuimsporen opdrogend tegen de binnenranden, staan.
Deze mannen zijn gekleed in militaire uniformen. En wel in militaire uniformen die er oud, ik bedoel historisch, uitzien, met insignes en versierselen die ik niet kan thuiswijzen en die ik zeker niet vereenzelvig met het onzalige tijdperk tijdens hetwelk Theresienstadt, of Terezín in de taal van hier, zijn huidige betekenis heeft gekregen die mensen zoals Sebald, en in diens spoor, zoals ons naar hier heeft geleid.
De aanwezigheid van mannen in militair uniform verbaast ons, lijkt ons ongepast, is ronduit schokkend. En dat is een indruk die zich in de loop van ons bezoek alleen maar zal versterken. Een van de mannen draagt een hoge wollen berenmuts met daarop een rode ster. Een Rus? De Russen hebben Theresienstadt in 1945 bevrijd. Nuja, bevrijd. Zij hebben de zaak hier voor bijna een halve eeuw overgenomen. (Ik moet denken aan het kleine monumentje dat we op een pleintje in onze eerste halteplaats aantroffen: Tüttleben, een dorpje ten oosten van Gotha in de voormalige DDR. Drie grote gedenkstenen voor drie oorlogen – 1870, 1914 en 1939 – met daarop de namen van alle mannen uit het dorp die deze memorabele slachtingen niet hebben overleefd. En dan, naast die drie, een kleinere steen, met de namen van enkele jongemannen die onmiddellijk na de zogenaamde bevrijding van 1945 door Russische soldaten uit het dorp waren weggeleid – om nooit meer terug te keren.)
Terug op het plein worden wij aangeklampt door een man die niet bepaald een riante eerste indruk achterlaat. Slecht gekleed, enigszins waggelend of mankend of een combinatie van die twee, druk gesticulerend en een onverstaanbaar Duits brabbelend. Hij heeft in ons toeristen herkend, de soort waar hij op jaagt. Zou het kunnen? Zou het kunnen dat dit de man is die ook Sebald vermeldt, en wel als een van de eerste mensen die hij in de lege stad aantreft? Wanneer de man zijn hand uitsteekt, het universele bedelgebaar, dringt het tot mij door dat dit wellicht het geval is. Het is de specialiteit van deze man, daar leeft hij van: vreemdelingen aanspreken, een soort van verwelkoming, het aanbod van informatie maar dan op een zodanige manier dat je hem liever een aalmoes toestopt om snel van hem af te zijn. Ik heb de man ternauwernood een stuk van 20 kronen in de hand geduwd (Sebald deed een briefje van 100) of hij onderbreekt zijn betoog, schijnbaar in het midden van een zin, steekt zijn hand op, waarvan de gespreide vingers, zoals ik later op de foto zie, mooi rijmen met de kale takken van de gesnoeide linden, en wendt de steven naar het koppel slenterende en snuffelende en zich door middel van ándere details en ándere omissies een beeld van de stad vormende toeristen dat enkele minuten eerder het plein heeft betreden en dat hij, het kan niet anders, met het hem kenmerkende, door jaren van ervaring gevormde levensinstinct, of overlevingsinstinct, al in een ooghoek moet hebben opgevangen.
De Antik Bazar is er niet meer, maar er zijn wel andere etalages – er is in elk geval veel meer economische activiteit, al zou het adjectief ‘bruisend’ zeker misplaatst zijn, dan het relaas van Sebald doet vermoeden. In een van de etalages staat een knalrode racemoto, in een ander een Amerikaanse jeep. Een kruidenierswinkel is ontruimd – maar daarin verschil Theresienstadt niet van de meeste dorpen en steden op het Europese vasteland waar de elementaire distributie van voedsel naar anonieme dozen in de rand van de woonkernen is verhuisd, wat, zo denk ik toch af en toe wel eens, voor heel wat oudere mensen toch niet anders dan een enorm en dagelijks opnieuw te overwinnen probleem kan vormen. In de etalage van een brocantezaak ligt naast een typemachine een verroeste Duitse Stahlhelm. Er zijn ook flacons van duidelijk militaire herkomst. Op een karretje staat het beeldje van een ijsbeer. Hiervan, overweeg ik, van dit overduidelijke geval van treurigmakende dislocatie, zou Sebald vast en zeker iets moois hebben weten te maken, iets wat met de voor hem zo typerende dwingende retorische kracht een gevoel zou aanbrengen dat zich endemisch over de hele site en het hele relaas zou verspreiden en uiteindelijk een belangrijke rol zou spelen in de overtuigingskracht waarmee datgene waarover het hier, in deze stad, natuurlijk echt gaat, de recente geschiedenis van dit onzalige oord, zou worden gecommuniceerd. Ja, misschien, dat is niet ondenkbaar, zou Sebald van het ijsbeertje het voertuig hebben gemaakt, de mascotte bijna, al klinkt dat hier wellicht te oneerbiedig, van de diepe wanhoop die wordt veroorzaakt door het besef dat het leed en de pijn van de tienduizenden die in deze vreselijke garnizoensstad het slachtoffer zijn geworden van het rigoureuze en extreem cynisch doorgevoerde exterminatiebeleid van de uniformdragende nazi’s totaal onvoorstelbaar is geworden. De literaire constructie is daartoe wellicht nog een van de meest efficiënte strategieën – en dat is misschien een van de essentiële kwaliteiten van een meesterwerk als Austerlitz: dat het duidelijk maakt dat enkel in de fictionalisering (de details, de omissies) de waarheid recht wordt aangedaan.