dinsdag 18 mei 2010

debuut 21

Ontvorm

‘NoN (1975) is het pseudoniem van een jonge auteur uit Antwerpen.’ Dat lees ik op het achterplat. En ook: ‘In een stuwend ritme van alliteratie en associatie rapt de dichter een universum bij elkaar en breekt het.’ ‘NoN’ schept en vernietigt. Hij lijkt God wel. Hij ‘rapt’. Bij gebrek aan een reëler beeld zie ik de gestalte van een jonge man op een podium, snel sprekend in een microfoon. Achter hem schijnt een felle spot. Hij heeft een kap over zijn hoofd. Ik zie geen aangezicht.

Sta me toe te zeggen dat ik graag weet met wie ik spreek.

Waanwezig bestaat uit 37 gedichten. Het zijn vrij lange gedichten; er staat nogal wat tekst in dit boekje. De meeste gedichten zijn gecentreerd afgedrukt. Er zijn nergens witregels. Er zijn ook geen cycli. De titels van de gedichten bestaan meestal uit één woord. Soms zijn dat eigenaardige of eigenaardig gespelde woorden: ‘Sepsis’, ‘SMes’, ‘Maniefeest’.

Het openingsgedicht ‘Geen idee’ begint met wat je een poëticale opmerking zou kunnen noemen: ‘Het is een vreemde taal die slaat en zalft / en zoveel meer met beelden.’ Dat is niet gelogen: deze gedichten zijn zeer beeldend, je ziet voor je geestesoog wat erin beschreven wordt, de verhalen of scènes zijn – hoe heet dat dan? – zeer filmisch. De versregel ‘en zoveel meer met beelden’ wordt in dit eerste gedicht nog drie keer herhaald. Het lijkt wel echt belangrijk dat wij die boodschap tot ons laten doordringen.

Een eerste keer blijft mijn aandacht echt haken in het derde gedicht, ‘Centraal station’. Dat begint zo:

Hoe te helen? Genese. Ontvorm. Letters als aas
uit het leven geworpen. Een wormenbal is taal
laat zich slechts gedreven keren, in een glimp
van zin voorzien. Zag ik je? Misschien
zie ik je weer. At the Royal Café in Antwerpen
Centraal, trilt de grote wijzer iedere minuut
secondelang overwogen wel of niet weer
in haar verloop te verstarren.

‘Genese’ en ‘Ontvorm’ staan, aan weerszijden van de centrale as waarrond dit gedicht symmetrisch gecentreerd is, diametraal tegenover elkaar. ‘Letters als aas’ is een mooie woordspeling. ‘[U]it het leven geworpen’ is een eigenzinnige verwijzing naar de existentialistische notie van het ‘in het leven geworpen’ zijn. Maar wat moet ik mij erbij voorstellen? Verstoten zijn, de status van verschoppeling hebben? Het ‘aas’ en de ‘[l]etters’ uit regel één keren terug in de ‘wormenbal’ en de ‘taal’ uit regel twee. En die wormen krijgen in regel drie een aanvulling met ‘glimp’. Glimwormen zijn wormen die glanzen. De glans op de dingen is in een bepaalde context datgene wat hun ‘zin’ (regel 4) uitmaakt: gezien vanuit een bepaalde invalshoek lichten ze even op en vangen wij een ‘glimp’ op van een achterliggende werkelijkheid. Dat is wat geleerde exegeten ‘de epifanie’ noemen.

De eerste drieënhalve regels lijken een hele esthetische theorie te bevatten. Dan volgen een vraag en een vaststelling, een duo dat verderop in het gedicht, zij het dan zonder enjambement, nog eens zal worden herhaald: ‘Zag ik je? Misschien / zie ik je weer.’ Er schuilt veel weemoed en hoop in die vraag en mededeling. En dan krijgen we de klok van het Royal Café in beeld. En zo rijk de eerste regels waren, rijk van inhoud én van vorm, zo amechtig en ontoereikend wordt hier verwoord. Grammaticaal loopt een en ander in het honderd. Het begint met de overbodige komma na ‘Centraal’ in regel 6 en dan gaat het van kwaad naar erger. De ‘zin’ stokt en sputtert en lijkt op die manier – maar is het bedoeld? – de aarzelende trilling van de grote wijzer te verbeelden. Maar gaat het wel om die wijzer want dat is toch, zo leert mij de Van Dale, een mannelijk woord zodat in regel 8 niet ‘haar’ maar ‘zijn’ hoort te staan? Ik heb een vermoeden van wat ‘NoN’ hier bedoelt weer te geven, maar tot poëzie heeft het niet geleid. Hoeveel beter – en poëtischer!, en preciezer!, en spannender! – beschrijft W.G. Sebald in de roman Austerlitz diezelfde trilling van precies hetzelfde uurwerk in het buffet van het Antwerpse Centraal Station: ‘Tijdens de pauzes in ons gesprek merkten we allebei hoe oneindig lang het duurde voordat er weer een minuut was verstreken, en hoe wij, hoewel we het toch verwachtten, telkens weer geschokt werden door het vooruitspringen van die op een beulszwaard lijkende wijzer wanneer hij het volgende zestigste deel van een uur afsneed van de toekomst met een natrilling die zo bedreigend was dat je hart bijna stilstond.’

Het Centraal Station is voor NoN slechts een van de plekken waarlangs hij ons voert in een dolle rit door de stad. De achterkant, de nachtzijde, de jeanmarieberckmansiaanse – zaliger nagedachtenis – schemerzone van de stad, een stadse hel van waanzin, goedkoop spul, de Sirocco op de Sinksenfoor, haastige seks en niet al te veel tijd voor overwogen formuleringen of volgehouden concentratie want er valt zoveel te zien, zoveel te noteren. Zoveel dat je ervan in apathie en lethargie vervalt.

De stad is overvol. Overvol beton, overvol betekenis, overvol volk. ‘Steeds meer bedelaars, steeds meer misfits met de ogen perifeer / verstrooid. Dolers, borderliners, clochards’. Er zijn hoeren, er zijn transseksuelen. En NoN neemt geen blad voor de mond om dit slagveld van illusieloze, gore en morbide sappenuitwisseling te evoceren. Er is een meisje dat ‘zich geeft aan om het even wie’ – ‘naaldhakken, een topje / aan flarden geflirt, een minirokje’. Of een skater die ‘zweeft op golven van beton’. Of een ‘venter van voor drie euro een roos’.

Die laatste lopen we tegen het lijf in ‘De idioot’, in nog zo’n zin met mooi en lelijk, geslaagd en minder geslaagd, eenduidig en gelaagd door elkaar: ‘Drie euro voor de venter van voor drie euro een roos, wit geel rood of zwart / verpakt in cellofaan, ongenood doorzichtig zijn schijnbewegen, etst knerpend / scherp, een kwartier van zilt en de kille pracht van verzaken aan spleen.’

Ja, die ‘kille pracht van verzaken aan spleen’ vind ik heel mooi.

Maar wat betékent het allemaal? De idioot wordt ‘platgespoten’ en net voor hij het bewustzijn verliest, denderen er allerlei beelden door zijn hoofd. En een ervan is: ‘Een kus voor Lukas uit Kenia deelt mij mede: “Meaning, I used to have that / but I threw it away.”’

Voor NoN maakt het weggooien, het degrammaticaliseren, het ‘breken’ van de betekenis deel uit van de betekenis, van de weergave van een werkelijkheid waarin hij evengoed constructie als destructie ontwaart (en ontwaardt), schoonheid en lelijkheid. Dat geeft aanleiding tot een wervelend en verward samenklitten van zeer mooie én zeer lelijke woorden, verzen, zinnen en nog wel meer conglomeraten van taal. En daar situeert zich het probleem dat ik met deze poëzie heb: lelijkheid mag best een onderwerp zijn, maar het kan nooit een kenmerk zijn van de talige constructie waarmee zij wordt weergegeven.

NoN, Waanwezig, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2009

Deze recensie verscheen in Poëziekrant