donderdag 28 juli 2005

‘…niets zo paradijselijk als niet meer te bestaan'

De hier volgende reportage verscheen in de Poëziekrant.

Half juni, in Watou stijgt de koorts. De terrassen, opvallend talrijk in dit gat, worden al wat drukker gefrequenteerd. In de locaties wordt getimmerd, opgespoten, geboord en geaccrocheerd. Uitgeprobeerd. Het zomert hier al voor de 25ste keer poëzie. Een terugblik is daardoor onvermijdelijk maar, zegt organisator Gwy Mandelinck, dit is een Poëziezomer, niet de 25ste. 25 is maar een getal. – Dat is waar, maar je kunt het wel op verschillende manieren schrijven.

13 juni: de Poëziezomer van Watou staat in de steigers. Dat heeft ook wel iets, eigenlijk: Watou is, welbeschouwd, nooit klaar. Het weer is vandaag ideaal: van dat frisse, heldere, bleekblauw-groene voorjaarsweer, wolken drijven laag over de Noord-Franse heuvelen voorbij. En over de populierenrij naast de voormalige pastorie waar organisator Gwy Mandelinck mij ontvangt. We eten samen, drinken van het Hommelbier dat hij ooit zelf heeft doen brouwen, en bezoeken wat al klaar is en vooral: niet klaar. Tussendoor distilleer ik alvast flarden uit een vijf uren durende monoloog.

‘Ik heb eigenlijk maar één foutje gemaakt, ik heb misschien anderhalve minuut te lang gesproken.’ Mandelinck heeft het over zaterdagavond 11 juni. Een delegatie dichters is hem die dag op zijn dak gevallen. Het heeft hem fel aangegrepen. 25 jaar Watou: het werd tijd om iets terug te doen, vonden ze. Onder aanvoering van Luuk Gruwez en Anton Korteweg. Mandelinck: ‘Niet van de minste, hoor! Rutger Kopland was hier, en Anna Enquist, en Hubert van Herreweghen die, ondanks zijn 84 jaar, helemaal op eigen kracht met zijn auto van Brussel tot hier is gereden. Hugo Claus had er ook moeten zijn, maar hij had zich van datum vergist. Ik had dat eerbetoon helemaal niet verwacht. ’s Morgens had ik wel een vreemde beweeglijkheid opgemerkt, maar ik dacht dat het iets met vaderdag te maken had. Maar toen ik terugkwam van samen met Agnes boodschappen doen in Frankrijk, stonden al die dichters hier. Bloemen, eerbetoon, een diepe en gemeende hartelijkheid. We kregen een maaltijd aangeboden, en daarna was er hier in huis nog een privé-codadag. Ze lazen allemaal een gedicht voor, en dan moest ik hen toch bedanken – ja, ik heb misschien iets te lang gesproken. De emoties werden me te machtig, ik moest even naar boven. Op mijn tanden bijten, ze stuk bijten. Rutger Kopland, een professor psychiatrie nota ben, vroeg me: “Wordt de emotie niet te groot voor jou?” De avond eindigde met Leon [Leonard Nolens, PC] die op de piano speelde en liederen zong. Je ruikt het, hé?: de sigarettenrook hangt nog in huis. Ik vind dat niet erg. Het is de wierook van de vriendschap. Ja, dat heb ik in elk geval van 25 Poëziezomers overgehouden: enkele vriendschappen voor het leven. Er was trouwens niet alleen die avond. Anton Korteweg stelde, samen met Luuk Gruwez en Piet Piryns, speciaal voor Agnes en mij een gelegenheidsbundel samen met 25 grotendeels speciaal geschreven gedichten van evenveel dichters die zich nauw met Watou verbonden voelen. Terugdoen heet die bundel. Er is maar een beperkte oplage van gedrukt, enkel voor de vrienden, maar we overwegen om er een handelseditie van te laten maken.’
Mandelinck benadrukt in de loop van de dag herhaaldelijk hoe belangrijk zijn echtgenote Agnes Hondekijn is geweest voor de Poëziezomers. Hij laat er geen twijfel over bestaan: zonder haar zou het nooit gelukt zijn. Zij werkt er al jaren fulltime aan, onbezoldigd natuurlijk; achter de schermen houdt ze boekhoudkundig, financieel en praktisch de touwtjes stevig in handen. En dan zijn er nog al die andere medewerkers. Zoon Jan, die de relaties met de pers onderhoudt, dochter Maria die het inhoudelijk aspect voortdurend versterkt en haar vriend die fungeert als webmaster (www.poeziezomerswatou.be). De veertig jobstudenten die de locaties bemannen. Het bezoldigd tewerkstellen is hoe dan ook een zwaar probleem. Mandelinck: ‘Ik heb een gepensioneerde man die per jaar een beperkt aantal uren mag werken. En nog welgeteld één vrijwilliger, een schooldirecteur.’
De financiën vormen al jaren een oud zeer. Het blijft behelpen, met sponsoring en op eigen naam afgesloten leningen. En met subsidies uiteraard: dit jaar € 50.000 van het Vlaams Fonds voor de Letteren en € 55.000 van Beeldende Kunsten. Mandelinck: ‘We vissen altijd in twee vijvers – die van de poëzie en die van de beeldende kunst – en niemand weet ons goed te plaatsen. Ik heb vaak meer moeten leven van het schuim dan van wat écht in het glas zit. Ach, en zeggen dat ik met een handeltje in beeldende kunst en wat meer branie al multimiljonair had kunnen zijn. Het tegendeel is waar! Materieel heeft Watou mij niet rijker gemaakt, maar geestelijk gelukkig wel. Er is een netwerk van sympathieën en vriendschappen ontstaan.’

‘Ik zou natuurlijk een boek kunnen schrijven over die 25 jaar. Maar ik heb daar geen tijd voor, ik zou liever nog een paar bundels schrijven. Ik vraag me ook af of het wel opportuun zou zijn. Ik heb veel gehoord en veel gezwegen in die kwarteeuw. Ik zou tegen heel wat schenen kunnen schoppen, veel vijanden maken. En dat wil ik niet.
Ik heb het me niet gemakkelijk gemaakt door in 1980 te beginnen met dat apocalyptische complot tussen dichters en beeldend kunstenaars. Het bleef altijd een gok, iets onberekenbaars. Het gevecht dat we uitvechten tussen woord en beeld is een constante crisissituatie. Dat maakt brokken, en vaak komt het tot hoogoplopende discussies – al heb ik hier nog nooit iemand met slaande deuren weten vertrekken. Het komt altijd wel tot een catharsis, een verlossing – hier en daar blijft er iets over van die strijd. En wat stel ik nu vast? Dat we er altijd óp zaten. In 1982 hadden we hier José Vermeersch, hetzelfde jaar dat hij in de Biënnale van Venetië ons land vertegenwoordigde. En dit jaar hebben we met de Franse kunstenares Annette Messager de winnares van de Gouden Leeuw van de Biënnale in huis. Vreemd hoor, ik heb hier nog de hele afgelopen week met collectioneur Lieven Declerck gediscussieerd over de plaatsing van het werk van Messager. En zie, dan wint zij een van de meest prestigieuze prijzen ter wereld. We zitten heel dicht bij de actualiteit van de beeldende kunst. We zijn een soort Biënnale van Venetië in het klein. Mijn grootste probleem bij de selectie is in de loop der jaren geworden dat ik steeds vaker mensen uit de wereld van de beeldende kunst moet weigeren. Ik krijg aanbiedingen uit Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië. Watou is echt wel een lanceerplatform voor artistieke carrières geworden, intussen.’

‘De vraag is natuurlijk altijd geweest hoe je dat beeldend werk kunt samenbrengen met gedichten. Poëzie staat in een andere relatie tot de tijd. Er is om te beginnen een andere technologie. De dichter moet het doen met zijn 26 letters. In de beeldende kunst is er altijd wel weer iets nieuws. Je stelt dan ook vast dat de jongere dichters beter mee zijn met de hedendaagse beeldende kunst. De oudere dichters associeer je toch nog altijd gemakkelijker met kunstenaars als Raveel of Westerik, met de Cobrabeweging. Het gaat allemaal zo snel in de beeldende kunst. Als je ziet welke evolutie we in Watou hebben meegemaakt, van Vermeersch tot nu. De dichters houden langer stand. Een Claus vind ik nog altijd even actueel als een Verhelst of een Hertmans. Claus heeft zijn eigen onnavolgbare accent. En, hoe actueel hij nog altijd moge zijn, hij brengt ook het verleden mee, zoals ook in zijn gedicht in die gelegenheidsbundel [het ‘Ode’ getitelde en aan ‘eminente Gwij’ opgedragen gedicht van Claus, overigens, eindigt met een lovende vermelding van de ‘milde muze’ Agnes, PC]. Daarin zegt hij “de penne” te ontlenen…

van wie het zoveel beter zei,
Gezelle zelf:
“Ik, de al oude verzenvinder,
die op rijm van hier en ginder
menige reke, rijp en rond
lijk gevonden vruchten vond.”


Ik grijp zelf ook steeds vaker terug naar Gezelle. Hij mag dan soms te moraliserend zijn, hij is toch dé dichter van verzen. Zijn mozartiaanse muzikaliteit staat voor mij boven het inhoudelijke aspect. Die muzikale kwaliteit van Gezelles poëzie is tijdloos.
Ja, dode dichters… De dichters blijven hier wonen tot over de dood. Mijn straat is al helemaal een dodenstraat. In het begin van de straat heb je de hommages aan Van Wilderode en De Coninck, en ginds aan het Grensland heb je het monument voor Van Vliet. ’s Winters achtervolgen deze dode dichters mij. De tekens die ze hebben achtergelaten. Ze schrijven doorheen mijn winterse gedichten, wanneer de aarde kraakt. Dan spreken ze me toe vanuit de grond. Dan ben ik niet meer alleen. De Coninck, Van Wilderode, Van Vliet en ik, we zijn met z’n vieren – we zouden kunnen kaarten!’

Achter Mandelincks pastorie staat nog steeds het monument voor Eddy van Vliet in de wei waar ook de as van de dichter werd uitgestrooid. Het bestaat uit een stukje muur met een raam en, in dat raam, een gedicht van de overleden dichter op de ruit. Mandelinck heeft heel wat commissies en klachten moeten trotseren om het monument niet langer als ‘zonevreemd’ te laten bestempelen. ‘Ik ben ervoor tot bij de directeur-generaal van Ruimtelijke Ordening en twee ministers gegaan. En kijk, nu is het al opgenomen in het toeristisch pakket van Poperinge!’

‘Een kwarteeuw Watou. Wat doe je eigenlijk, heb ik me al vaak afgevraagd. [Watou je eigenlijk?, PC] De afstand die in de afgelopen 25 jaar werd afgelegd heeft voor mij toch in de eerste plaats met poëzie te maken. Als dichter heb ik een hele evolutie doorgemaakt. Ik heb dat traditionalisme waarin ik in de jaren 1980 zat achter me gelaten. Dat heeft veel te maken met wat ik hier heb meegemaakt. Ik ben in een veel ruimere context terechtgekomen. Er heeft zich in mijn werk een soort van ontgrenzing voorgedaan. Ik heb me van dit dorp losgeschreven. De Poëziezomers hebben me wel zeker vijf dichtbundels gekost. Vijf dichtbundels die ik daardoor niet heb kunnen schrijven. Maar zal het iets uitmaken? Ik ben al blij dat iemand als Remco Campert me zegt dat hij enkele van mijn gedichten prachtig vindt. Misschien kan ik er daar nog één of twee aan toevoegen. Ik moet dringend opnieuw beginnen te schrijven. Het rommelt en borrelt en gist hier al (wijst naar voorhoofd en maag).’
Met de Poëziezomers heeft Mandelinck niet alleen bij zichzelf een verschuiving teweeggebracht, maar ook in de hele poëziebeleving of, om het met dat lelijke en hopeloos onvermijdelijk geworden woord te zeggen, het poëziegebeuren.
‘Poëzie is, zeker in Vlaanderen, een schimmige aangelegenheid geworden. Er is nauwelijks nog poëziekritiek. Als het er om gaat de poëzie in de actualiteit te brengen, hebben de poëzie-evenementen het roer overgenomen. Niet iedereen is daar gelukkig mee. Men schuift mij zelfs een soort van schuld in de schoenen. Maar ik weet dat ik vrijuit ga. De Poëziezomers zijn toch, net als poëziekritiek in de tijd dat poëzie nog nieuwswaarde had, een promotie voor de poëzie? De tijd dat de dichter op zijn zolderkamer vastgepind zat, is allang voorbij. Dichters nemen deel aan evenementen, festivals, vertaalsessies, residenties…
Als je nagaat, we hebben hier in de afgelopen 25 jaar bijna 400.000 bezoekers gehad. Geen enkele bloemlezing bereikt zoveel mensen! Al die mensen kregen een bad, een douche van woorden. Toch minstens een aantal van hen heeft honger gekregen naar meer…
Ik heb bovendien altijd kwaliteit nagestreefd. Als er nu poëzie-evenementen zijn met onvoldoende kwaliteit, ligt dat niet aan mij.
En nog iets. Er is hier intussen een immens poëziearchief ontstaan. Een boekenplank catalogi. Zeshonderd stemmen, we zijn er nu een cd mee aan het samenstellen.
Ik heb nooit gedacht aan het promotioneel, economisch, toeristisch aspect van de hele onderneming. Dat de prijs van de huizen hier de pan uitswingt, is een neveneffect. Voor mij gaat het om de poëzie, om wat poëzie is: iets met weerhaken. Poëzie staat haaks op het leven. Goede poëzie moet verontrusten, moet – vergeef me deze zware woorden – een existentiële verontrusting teweegbrengen. Watou heeft altijd tegen de haren in gestreken. Onmacht en angst zijn de twee belangrijkste emoties die ik hier heb leren kennen. Angst dat je de kwaliteit die je nastreeft niet zult kunnen bereiken. En dat veroorzaakt onmacht. Elke kunstenaar kent dat gevoel. Daarom zei Jan Hoet indertijd: “Ik ben blij dat ik geen kunstenaar ben.”
Watou heeft me ook doen inzien dat je het raam tussen jezelf en de wereld moet ingooien en je kwetsen aan de scherven. Je moet bloeden, en dan met creativiteit de wonden stelpen en ontsmetten. Dat hebben de kunstenaars me geleerd: dat je dat met creativiteit kan. Watou heeft me harder gemaakt. Ik besef dat ik met enorm veel vragen blijf zitten. Dat harde zat al in me. Als kind, dat was vlak na de Tweede Wereldoorlog, we hebben nog honger gehad – als kind las ik Dostojevski. Mijn vader zag het en wist dat ik er niets van begreep, maar liet me begaan. Karamazov is me letterlijk op m’n hoofd gevallen. Rond m’n dertigste wilde ik een soort euforie beleven in de context van een tuin – “waar de zon aan overuren doet / heeft men zich dagen verslapen”. Dat paradijselijke werd plots weggevaagd door een confrontatie met het leven zelf. Je kunt het paradijs niet in stand houden. De dood is altijd aanwezig.
Watou is: onmacht en angst en kwetsuur. Maar ook: bevrijding. Bevrijding van het dorpse, het provinciale. Paradoxaal: ik zit hier nu al 26 jaar maar eigenlijk ben ik een zwerver. Ik ben naar hier gekomen om in de stilte te kunnen schrijven, maar ik heb dit dorp altijd verlaten.
Bevrijding van de actualiteit. Ik ben altijd blij als ik eens een dichter of beeldend kunstenaar kan presenteren die níet actueel is. De hang naar actualiteit doet je soms de essentie uit het oog verliezen. Maar je kunt natuurlijk niet om de actualiteit heen, zeker niet in de beeldende kunst, die toch vaak politiek geïnspireerd is. Ik denk bijvoorbeeld aan de video die Laura Waddington heeft opgenomen in het vluchtelingencentrum in Calais. Je ziet er Afghaanse vluchtelingen die de grens tussen Calais en het paradijs willen oversteken: het Nauw van Calais. Met dat paradijs moet elk mens afrekenen. [Hoe nauw ook het Nauw, dat paradijs blijft onbereikbaar, PC.]
De bevrijding waar ik het over heb is een ontgrenzing. Je moet niet meteen aan landsgrenzen denken of zo. Dat is het ook, en zeker hier in Watou, een grensdorp – maar dat is het niet uitsluitend. Laat mij met een voorbeeld duidelijk maken wat ik bedoel. De Vlaamse kunstenaar Jan Decock, een Vlaamse kunstenaar die hier ook nog gewerkt heeft en het internationaal aan het maken is, stuitte op een dag in het dorp op een “vinkenzetting”. Hij moest zijn schoenen uittrekken om geen lawaai te maken. Want anders fluiten die vogeltjes niet. Telkens zo’n vink zijn liedje fluit, zetten de vinkenzetters met krijt een streepje bij op hun stok. Ze turven. Welnu, precies datzelfde motief, vier verticale streepjes en dan een diagonaal er dwars doorheen om het vijftal rond te maken – wat de telling vergemakkelijkt –, blijkt nu te zijn teruggekeerd op de cover van die gelegenheidsbundel die Anton Korteweg voor Agnes en mij maakte. Het getal 25 staat er niet in Arabische cijfers op maar in vinkenzettingsstreepjes. Twee dingen komen, onafhankelijk van elkaar, samen. Vanuit twee aparte werelden. Zo vallen grenzen weg. Dat is wat ik bedoel met ontgrenzing, bevrijding.
Maar ook dit: alle onderscheiden vallen in onze tijd weg. We leven in een tussentijd. Er is een enorme mobiliteit ontstaan, alles verschuift. We leven heel erg op de tast. Iedereen moet zijn weg zoeken. Ook de dichters. Bevrijding is niet altijd iets comfortabels.
Grensoverschrijding is er ook in het ontsluiten van privé-collecties. De vorige jaren hebben we samengewerkt met het SMAK, dat is inmiddels een vrij bekende collectie, een soort van canon. Maar je kunt je niet voorstellen hoeveel moderne kunst er in privé-collecties steekt. Zeker hier in Zuidwest-Vlaanderen. Dat zijn wel zeer diepe spaarsokken! Ik heb de indruk dat die collectioneurs tegenwoordig wat minder schrik hebben van de fiscus, ze komen al wat gemakkelijker naar buiten. En zo creëer je passages naar het onbekende. Een goed voorbeeld van zo’n collectie-item is het geknakte kruis van de Canadees Christian Eckart in de kerk.
We doorbreken ook grenzen tussen genres. Tussen het statische van beelden en installaties en foto’s, en de dynamiek van videobeelden. Theaterfestival-curator Cis Bierinckx heeft zich de videokunst aangetrokken. Ik heb hem meteen duidelijk gemaakt dat ik niet van dat gevisualiseerd drijfzand wil maar wel zaken die bijblijven. Bierinckx is daar in geslaagd, denk ik, onder meer met de “Jungle Book”-video van Pierre Bismuth, onmiddellijk als je de eerste locatie betreedt. Dat is het voorportaal van de 25ste Poëziezomer: een video waarop je acteurs in negentien talen in een kinderkamer het jungleboek laat spelen en zo een nieuwe jungle laat creëren. Een talenjungle. Bierinckx heeft in elke locatie een video centraal geplaatst en tegen de stilstaande, gematerialiseerde beelden en de gedichten afgewogen.
Een aantal van die beelden, of installaties, wordt in situ gemaakt. Zo ontstaat nog een andere mobiliteit, die tussen het front Watou en het thuisfront. Er wordt heel nadrukkelijk rekening gehouden met de ruimte waarin de werken komen.’

‘Het thema van de ontgrenzing, waarnaar ook de titel van dit jaar verwijst – “Nous le passage” – heeft ook Koen Van Synghel geïnspireerd. Van Synghel is architect en architectuurpublicist. Wij vroegen hem om de gedichten te visualiseren. De erg succesrijke printers van vorig jaar, waarbij elke bezoeker de gedichten kon laten uitprinten, waren niet voor herhaling vatbaar. Van Synghel koos voor legstenen, de oudste vorm van architecturale afdekking – in de vorm van de zerk op het graf, of van de deksteen als plafond in een eenvoudige constructie. De gedichten worden op die legstenen aangebracht, en met behulp van licht komen ze te voorschijn. Om dan weer te verdwijnen. Zo worden die legstenen lichtstenen. Behalve de legstenen zijn er ook ramen. Er worden gedichten aangebracht op vensters die uitkijken op de verte. Een verwijzing naar ‘De man voor het venster’ van Maurice Gilliams. Ja, ik vind het belangrijk dat we nog eens de man voor het venster spelen! Daarnaast werkte Van Synghel ook met het thema “grens”. Hij maakte slagbomen, ze worden hier en daar opgesteld. Af en toe gaat die slagboom omhoog en dan komt van zes meter hoog de stem van een dichter naar beneden. Als nodigde die je uit om de grens over te steken. Maar dan gaat de slagboom weer neer: je moet jezelf beveiligen, je moet ook kunnen binnen blijven, je moet jezelf beschermen tegen al te grote versplintering.
“Nous le passage”, de titel van dit jaar, heb ik ontleend aan de enkel bij fijnproevers bekende Franse dichter Henri Meschonnic. Claus en Nolens kenden hem.
Wij als passage: we zijn vluchtig, alles gaat voorbij. Uiteindelijk is het dat wat we hier al 25 jaar leren.’

Ik vraag Mandelinck mij, die Meschonnic niet kende, de naam Meschonnic te spellen. ‘De naam van een dichter mogen spellen is een van de mooiste dingen die je kunt meemaken.’
Gwy Mandelinck praat en praat. Hij is niet te stuiten. Soms spreekt hij als een bevlogen poëet, soms als een boekhouder die niet meer weet hoe hij scheve cijfers moet rechttrekken, soms als het door onpeilbare zorgen gekweld orakel dat ik nu al tien jaar bijna jaarlijks raadpleeg – één dag in het jaar: genoeg om de toenemende diepte van de groeven in zijn gelaat te meten.
De wrochtende dichter, zoekend naar woorden en wendingen die je in een conversatie maar zelden hoort. In de loop van het gesprek krijgt hij tandpijn, neemt een smeltaspirine. En zegt: ‘Ik zei bij de tandarts dat ik op een nachtmerrie had gebeten.’ En hij zegt ook: ‘Hier wordt taal geknarsetand.’ Of: ‘Telkens als ik Claus lees, drink ik een soort gorgeldrank.’ Of: ‘Ik heb met de kater van de euforie tot één uur vannacht gewerkt.’ Ja, ik krijg zelfs het gevoel dat de dichter-organisator mij, de scribent, een beetje regisseert. Zo heeft hij het herhaaldelijk over vuur. Over de hel en het vagevuur en een impulsief gemaakte reis naar Italië, ‘waar de zon zo groot is’. En hij steekt de kachel aan met briketten, hij heeft het koud. ’t Zou een mooie rode draad kunnen zijn, het vuur, maar ik laat het toch maar achterwege – u moet dat vuur zelf ontdekken. (‘Den haerinck brandt, den haerinck brandt, / En moest den haerinck niet branden, / Wat lag er dan in onze handen? / Den haerinck brandt, den haerinck brandt / En dat doet ons veel deugd.’ – de eerste strofe van Peter Verhelsts gelegenheidsgedicht in de bundel Terugdoen zinspeelt op Mandelincks échte naam.)
Mandelinck praat en praat. Voor het eerst in de tien jaar dat ik hem ken ook wat meer over zichzelf, over zijn kinderen. Over nationalisme, het dubbele daarvan. Hoe Guido zich daar met ‘traditionalistische’, stevig in de Vlaamse klei gewortelde verzen niet meteen van wist los te maken. Hij liet zich Gwij noemen en later zelfs Gwy (een nuance waar zelfs de samenstellers van de gelegenheidsbundel niet meer goed wijs uit geraakten), als teken van appreciatie voor de Middelnederlandse letteren. ‘“Van den vos reynaerde” en “Egidius” blijven onsterfelijke meesterwerken. Wat de portretten van Memling en Van Eyck zijn in de schilderkunst, zijn deze teksten in de literatuur.’ Maar ten aanzien van het extreme nationalisme kan niet fors genoeg afstand worden genomen, vindt Mandelinck. En dan vertelt hij met veel vaderliefde over zijn kinderen: eentje trouwde met een zwarte vrouw als getuige, en hardde zich in Afrika als arts zonder grenzen. ‘Ik schreef haar een hele reeks brieven op blauw papier…’
Het thema nationalisme is ook bij de dichters aanwezig. Mandelinck: ‘Uitdrukkelijk bijvoorbeeld bij de Spanjaard Matéo Mate, die een video toont over extreme vormen van nationalisme. De beelden worden doorheen vlaggen geprojecteerd. En eigenlijk is het thema impliciet aanwezig bij alle Nederlandse en Vlaamse dichters: ze blijven hoe dan ook toch hun eigen klank behouden. Bij de Franse dichters die ik dit jaar – voor het eerst – in de selectie heb opgenomen, is dat natuurlijk nog duidelijker. Vorig jaar waren er al Waalse dichters. Dit keer dus Fransen. Onder meer René Char, Pierre Reverdy, Henri Michaux. En dan zijn er nog enkele pijnlijk onbekenden, zoals Michel Deguy, de hoofdredacteur van Poésie, en de al genoemde Henri Meschonnic. Ik laat de Franse gedichten ook horen. Acteur François Beukelaers leest ze in, net zoals de Nederlandse vertalingen. (De Nederlandstalige gedichten worden meestal door de dichters zelf ten gehore gebracht.) Ik vind dat de Franse poëzie in het Nederlands taalgebied stiefmoederlijk wordt behandeld. Er is een suprematie van de Angelsaksische poëzie ontstaan.
Ik heb de Franse gedichten laten vertalen omdat onze kennis van het Frans is verzwakt, en natuurlijk ook omdat de altijd talrijke Nederlandse bezoekers nog veel minder vertrouwd zijn met die taal. Overigens zijn ook alle Nederlandstalige gedichten naar het Frans vertaald, onder meer door Jan H. Mysjkin.’

‘Bij de selectie van de dichters laat ik mij leiden door mijn lectuur, en daarin dan weer door een verlangen naar de einder, de verte, het andere. Ik kies niet voor één stroming of één generatie. Ik moet vaak denken aan die beeldeninstallatie die vorige zomer in De Panne te zien was: menselijke figuren stonden in de branding. Bij vloed gingen ze bijna kopje onder, maar als de stroming weg was, kon je ze volledig zien. Dat heb ik ook met poëzie. De individuen spreken mij meer aan dan de stromingen. Ik vind zowel in de zogenaamd traditionele poëzie als bij de postmodernen mijn gading. En natuurlijk heb ik mijn lievelingsdichters, die ik elk jaar aan bod laat komen. Ik kan niet objectief zijn, en dat wil ik ook niet. Schiet mij neer als ik mijn liefde niet mag verklaren. Trouwens, als ik het verschil zie tussen de bloemlezingen van Komrij en Deleu… Zo objectief kunnen hun standaarden toch ook niet zijn.’