donderdag 7 juli 2005

Geen verloren tijd (1)

I:3-9

‘Zelfs een heel leven, schreef [Proust-kenner Philip Kolb] in 1984, kon niet volstaan om “in de diepte de onnoembaar vele facetten van Prousts universum te doorgronden”, schrijft Sophie de Schaepdrijver (‘Een hardwerkende dilettant’, in Taferelen uit het burgerleven, 237).
Je kunt natuurlijk niet ongegeneerd en achteloos iets schrijven over die eerste zes bladzijden – allicht zwichten daar al hele bibliotheekplanken onder en heeft al menig doctorandus in de Romaanse filologie of kunstgeschiedenis er zijn tanden op stukgebeten. Bovendien is het behalve een van de mooiste stukken proza in de 20ste-eeuwse westerse literatuur ook een van de moeilijkste (voor zover ik weet, uiteraard). Want wat Proust hier doet, of probeert te doen, is niet minder dan literaire waaghalzerij: in nauwelijks enkele bladzijden een vijfhonderd keer grotere onderneming al eens fijntjes en kunstig samenvatten, of toch minstens hints uitstrooien waarop de Recherche-exegeet niet anders kan dan kicken. Ik geef één voorbeeld: ‘[…] le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant d’où je n’aurais pu sortir tout seul’; ‘[…] kwam de herinnering […] als het ware van bovenaf te hulp om mij uit het niets omhoog te trekken waar ik alleen niet uit had kunnen komen’ (in de, zoals vaak, krakkemikkige Nederlandse vertaling – het grootste deel van de Recherche is vertaald door Thérèse Cornips, hier is het C.N. Lijsen). Dat niets waar de verteller als het ware bij de haren gevat moet uit moet worden getrokken is natuurlijk de leegte die overblijft wanneer de tijd ‘verloren’ is gegaan; de secours die van bovenaf moet komen helpt hem die ‘verloren’ tijd ‘terug te vinden’…
Het overmatig gebruik van aanhalingstekens moet aangeven hoe precair al deze noties zijn want niets is natuurlijk letterlijk op te vatten: kan je wel tijd verliezen?; kan die verloren tijd wel érgens zijn zodat je ze ook kunt terugvinden?; hoe moet je ‘zoeken’?, enzovoort… Naast al die onduidelijkheid is dit alvast zeker: de ware exegeet van een hoogpoëtisch werk als de Recherche moet zelf over een stevige dosis poëzie beschikken. En zeker niet al te prozaïsch te werk gaan.
In verband met de eerste zes bladzijden (tot de eerste witregel, ook in de Nederlandse vertaling), spreekt, meen ik ergens te hebben gelezen, Proust zelf van een ‘ouverture’. Een ouverture is in de muziek méér dan alleen maar een ‘opening’ of ‘aanzet’. De belangrijkste thema’s en motieven worden alvast een eerste keer – summier – aangeraakt zodat ze, dankzij het subtiele mechanisme van de (onbewuste) herkenning bij hun eigenlijke uitwerking, bij de toehoorder – en hier dus bij de lezer – des te sterker aankomen. Dat ‘aanzetten’ van thema’s gebeurt letterlijk in de laatste alinea van dat eerste stuk, wanneer de verteller als het ware een soort van inhoud presenteert met als richtpunten de belangrijkste plaatsen waarheen hij de betoverde lezer hoopt te zullen kunnen meetronen: ‘het grootste deel van de nacht bracht ik door met herinneringen op te halen aan ons vroegere leven in Combray […], in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’. Waarna de witregel volgt. En dan begint de hoofdmoot van het ‘Combray’ getitelde eerste deel van het eerste boek van de Recherche, ‘De kant van Swann’, met de lapidaire plaatsaanduiding ‘In Combray’: ‘In Combray werd mijn slaapkamer elke dag zodra het einde van de middag naderde’, enzovoort.
De slaapkamer is in de ouverture hét steunpunt waarop de hele, drieduizend bladzijden tellende constructie zal moeten rusten als een wankele dansende beer op een circusbal; de slaapkamer is een epicentrum want meteen begint de hele wereld te beven en te schokken, te rollen en te tollen: tijd en ruimte schuiven door elkaar en er is al meteen heel wat verwarring dienaangaande. Waarmee de toon is gezet.
Voor de lezer is het geen evidente dobber, die eerste zes bladzijden. Hij moet natuurlijk afrekenen met de klassieke leesverwachting waarbij tijd en plaats duidelijk worden aangegeven en níet aan het schuiven gaan; waarbij je een inleiding krijgt, een decor, en personages; en waarbij al meteen een aanduiding wordt gegeven van de lijn die het boek lijkt te zullen uitgaan. Niets van dat alles bij Proust: dat moet nogal een schok gegeven hebben in 1913. Eigenlijk neemt Proust je ferm bij de neus. Aanvankelijk denk je: het gaat over een kind in een slaapkamer dat de slaap niet kan vatten. Maar dan wordt stilaan duidelijk dat het echte vertelniveau zich een verdieping hoger bevindt en dat dat ene kind in die slaapkamer (in Combray) slechts één doorsnede is, un pan lumineux, zegt Proust een eind verderop (I:43), een lichtend fragment, naast een aantal andere, ‘in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’.
Pas als je het stuk herleest, merk je dat Proust je, bijzonder tref- en zelfzeker, al met zijn eerste zin, ja zelfs met het eerste woord van zijn magnum opus een sleutel geeft om wél onmiddellijk tot een juist begrip te komen. Longtemps, je me suis couché de bonne heure. ‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.’ In dat ‘longtemps’ zit impliciet al de bewering vervat dat dit (het vroeg naar bed gaan) nu niet meer het geval is – en meteen wordt dus een kloof geschapen tussen toen en nu: toen ging ik vroeg slapen maar nu niet meer.
En het is niet alleen dat: tijd en ruimte, maar ook waken en slapen, bewust en onbewust, werkelijkheid en droom, heden en herinnering vormen wielen die rond de as van dat middelpunt draaien en de spaken van die wielen draaien over elkaar heen, de tijden en plaatsen vloeien door elkaar… Dat zwierezwaaien heeft twee mogelijke resultaten. Ofwel vervagen alle kleuren in een kaléidoscope de l’obscurité, tot een opake donkerte, een duizelingwekkend, afgrondelijk, vertigineus en angstaanjagend niets (néant) waarin het ‘subject’ zich volledig op zichzelf teruggeworpen en uitermate klein voelt – le tout où je n’étais qu’une petite partie – en waarin hij le besoin voelt d’être soulagé. Enkel de komst van de moeder kan vertroosting brengen. Ofwel vallen de spaken van de raderen mooi samen als bij een stroboscopisch effect en ontstaan er patronen. Dan is het of alles stilvalt – le bon ange de la certitude avait tout arrêté autour de moi; ‘de goede engel van de zekerheid’ had een eind gemaakt aan dat wentelende wieken van dingen die hun betekenis verliezen en angst veroorzaken. Er ontstaat een soort van harmonie, een soort van gelijktijdigheid over de grenzen van tijd en ruimte heen – doet dit u ook denken aan ‘het leven in de breedte’ van A.F.Th. van der Heijden? Dit samenvallen – Proust spreekt van reconstruire en recomposer – leidt tot een intense ervaring van schoonheid en verzoening.
Het samenvallen heeft met herinneren te maken. Een verloren gewaande herinnering heeft zich door toedoen van – zoals later zal blijken – een toevallig incident opnieuw aan het geheugen opgedrongen. ’t Is niet iets wat je kunt afdwingen, het is un mémoire involontaire: le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant où je n’aurais pu sortir tout seul. En dat is natuurlijk waar de hele Recherche om zal blijken te draaien. (En ‘draaien’ is hier geen gratuit gekozen werkwoord.)
De Recherche is een bezweringsritueel van de angst. Want het gaat uiteraard niet alleen om dat bange kind dat in het donker op zijn moeder ligt te wachten (ze is hem vergeten, benomen als ze is door de visite), maar om de eenzaamheid van al wie tijdens eindeloze en slapeloze nachten een poging onderneemt om [s]e rappeler notre vie d’autrefois, teneinde zichzelf ‘een bewoonbaar huis’ terug te geven, en zo een eind te maken aan het souffrir sans remède – een welbeschouwd bijzonder existentieel gegeven. Dat laatste, het remedieloze lijden, maakt Proust aanschouwelijk met het beeld van een hotelkamergast die geen enkel materieel aanknopingspunt vindt om zich ‘op zijn gemak’ te voelen – ik denk niet dat het overdreven is om dit beeld tot existentiële dimensies op te blazen: het is de bestaansconditie van al wie te kampen heeft met de handicap die erin bestaat de dingen – en bij uitbreiding het leven – niet als evident te kunnen ervaren.
Het ogenblik waarop het ‘subject’ het volledigst met zichzelf samenvalt, waarop de identiteit zich het duidelijkst aftekent, waarop het leven het meest intens wordt geleefd, doet zich uitgerekend voor in momenten die aan onze controle ontsnappen. Zoals in de halfslaap – wanneer het zelfbesef zich met de angst voor het niets vermengt (waardoor die angst meteen tot grond van het bestaan wordt uitgeroepen) – of in een onschuldiger moment van zintuiglijke vervoering, bijvoorbeeld wanneer een plots opgevangen geur ons naar een verloren gewaand ver verleden verplaatst.
Maar ik loop op de zaken vooruit – u moet nog even wachten vooraleer de madeleinekoekjes worden opgediend! Hier moet alvast worden gewezen op het interessante én intrigerende onderscheid dat Proust in verband met de herinnering aanbrengt tussen lichaam en geest: wat we met de geest niet kunnen (ons iets herinneren), kunnen we met het lichaam wél (zij het niet on purpose, het moet ons overkomen): ‘En voordat mijn gedachtenwereld [ma pensée] […] de woning […] geïdentificeerd had, herinnerde […] mijn lichaam […] zich van elk[e slaapkamer] het soort bed, de plaats van de deuren, de vensteropeningen, de aanwezigheid van een gang […].’
Die gang genereert overigens een van de sterkste beelden uit die eerste bladzijden, een scène van totale angst en eenzaamheid – heel extreem maar toch zo herkenbaar. De slapeloze wordt uit een halfslaap gewekt door licht dat door de spleet onder de deur schijnt en hij denkt: oef, het is al ochtend, ik ben er van af. Maar het blijkt de laatste mens te zijn die in het huis gaat slapen en… de lichten uitdoet. De nacht moet nog beginnen.