vrijdag 29 juli 2005

Geen verloren tijd (5)

I:37-43

Een summiere analyse van de verschillen in pedagogische opvattingen tussen vader en moeder (hoewel het in het geval van de vader allicht overdreven is om van ‘opvattingen’ te spreken) brengt een van die gruwelijke paradoxen van de liefde aan het licht: wie echt liefheeft moet de geliefde pijn kunnen doen – bijvoorbeeld om die geliefde iets bij te brengen: elles m’aimaient assez pour ne pas consentir à m’épargner de la souffrance. De vader, met voor vaders typerende nonchalance in pedagogicis, bedient zich ten aanzien en ten behoeve van het kind van een veel minder standvastige exemplariteit. Tot groter profijt van het kind op korte termijn, maar misschien toch minder liefdevol dan het strenge houvast dat zijn vrouw biedt.
De paradox van de liefde herhaalt zich wanneer het kind aarzelt om gelukkig te zijn met het hem toegezegde verblijf van zijn moeder in zijn slaapkamer – veel meer is dat dan waarop hij had durven te hopen: hij wou een vluchtige kus en krijgt nu ineens een nacht lang het gezelschap van zijn zo door hem beminde moeder. (Hoe je het draait of keert: het nachtelijk samenzijn van moeder en zoon heeft een erotische ondertoon.) Het kind voelt zich enerzijds bevrijd uit zijn verdriet doordat wordt erkend dat hij lijdt aan un état nerveux dont [il] n’étai[t] pas responsable, zodat nu een pleurer sans péché mogelijk wordt (een huilen dat niet zondig is) – maar anderzijds beseft hij meteen dat hij niet ongehinderd van dit nieuwe geluk kan genieten want de feitelijke erkenning van zijn ziekte luidt een nieuw tijdperk in: cette soirée commençait une ère, resterait comme une triste date. Zelfs het woord puberté valt. Deze overgang bij het kind kan niet anders dan de moeder verdrieten – misschien bezorgt het haar zelfs een rimpel of een grijs haar – en dat verdriet verdriet op zijn beurt weer het emotioneel overrijpe kind.
Niettemin lijkt het kind gekalmeerd, zeker na het ontvangen van het vervroegde cadeau (de boeken; daarover hieronder meer) en het voorlezen door de moeder (voorlezen, inderdaad, en niet de kus waarnaar zo intens werd getaald – lezen is gesublimeerde erotiek). Het kind is nu – eindelijk – rustig (Mes remords étaient calmés). Hoewel – ook die rust is niet onvermengd (zoals niets bij Proust onvermengd is). Het kind beseft dat zijn geluk ingaat tegen de ‘noodwendigheden van het leven’ en tegen de ‘wensen van allen’. Dat het onherhaalbaar is: Je savais qu’une telle nuit ne pourrait se renouveler (een bijna letterlijke echo van het La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi, zes bladzijden daarvoor). En vooral: dat vanaf morgen de angsten weer van voren af aan zullen herbeginnen en dat moeder dan níet zal blijven (misschien omdat vader dan níet zal zeggen dat hij ‘niets nodig heeft’ – welke mysterieën schuilen in het nachtelijke samenzijn van moeder en vader?): Demain mes angoisses reprendraient et maman ne resterait pas là. Zo wordt het plezier al bezoedeld door de anticipatie van het verdriet dat er onvermijdelijk op zal volgen – en wellicht is dit vermogen tot anticipatie (en dus het onvermogen om onvoorwaardelijk te genieten van wat zich aandient) de kwaal waar het kind onder lijdt, hét belangrijkste symptoom van zijn ‘nervositeit’.
Net zoals niets bij Proust onvermengd is, zijn ook de gevoelens van het kind nooit onvermengd. Voor de lezer is en blijft het kind, niet het minst door het gebruik van de ik-vorm, onvermijdelijk een kleine Marcel – een Marcelletje.

De moeder stelt voor het kind te sussen – niet met de omhelzing waarnaar hij zo verlangt, maar met een voorleessessie. En – o, vreemde kronkels van de pedagogie in sjieke kringen – daartoe besluit zij alvast oma’s verjaardagscadeau uit te pakken: quatre romans champêtres (plattelandsromans) van George Sand, de eerste ‘serieuze’ boeken die het kind te lezen zal krijgen. Deze zonder meer spectaculaire wending in het verhaal (dat tot nu toe op actie beluste lezers, voor zover zij al niet hebben afgehaakt, danig zal hebben ontgoocheld) geeft de verteller de kans om enkele bespiegelingen over esthetica en over het lezen (Sur la lecture is de titel van een van Prousts essays!) te ventileren.
De grootmoeder schenkt liever dingen die niet evident mooi zijn. Liever een interessante krakkemikkige stoel, een met een verleden (een die je la nostalgie verschaft d’impossible voyages dans le temps), dan een waar je níet doorheen zakt als je erop plaatsneemt. (‘Onmogelijke reizen in de tijd’ – is dat niet precies wat de Recherche zelf is? Hetgeen niet hoeft te verbazen: als hier een criterium voor schoonheid wordt geboden, dan moet uiteraard Prousts onderneming zelf daar ook aan beantwoorden...) Schoonheid staat voor de grootmoeder boven functionaliteit. (Proust haalt zijn esthetica-mosterd bij William Morris, zoals blijkt uit Over het lezen: ‘mijn kamer […] stond vol dingen die nergens voor dienden, […] juist aan die dingen […] had mijn kamer haar schoonheid te danken.’) Daarom schenkt oma ook liever een minder duidelijke gravure dan een foto die meteen al zijn geheimen prijsgeeft – en als het dan echt niet anders dan een foto kan zijn, dan liefst een die gemaakt is door een kunstenaar of een die een artistiek belangwekkend item voorstelt, zodat ook dan tenminste het artistieke het nodige tegenwicht kan bieden voor het onvermijdelijk mechanische – en dus banale – van de fotografische reproductie. Er moet in elk geval un profit intellectuel te behalen zijn, een plezier dat elders (ailleurs) moet worden gezocht dan in de evidente satisfactions du bien-être et de la vanité die ook door minder hoogstaande artefacten kunnen worden opgewekt.
(In dat ailleurs resoneert op een intrigerende manier de opmerking op p. 30 over de angst die te maken heeft met het feit dat de geliefde op een plek is waar je zelf niet kunt komen, de angst die de verteller met Swann verbond. Het esthetische plezier heeft met liefde te maken, met erotiek, en heeft dús altijd ook iets smartelijks over zich.)
Verder wordt over literatuur ook nog gezegd dat een goed boek zijn bestaansreden in zichzelf vindt (n’ayant de raison d’exister qu’en soi). Romans horen niet te worden onderworpen aan een nutscriterium – hetgeen nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd door de verdediging van een ‘moreel indifferentisme’ op p. 42: ‘veel later’ zal de verteller de moeder moeten duidelijk maken dat de bonté en de distinction morale die zij in de boeken van George Sand aantreft in de literatuur niet, zoals in het werkelijke leven, per definitie hoger aangeslagen dienen te worden. Of: het is niet omdat een roman hoogstaande morele waarden in zich draagt, dat ze ook esthetische kwaliteiten heeft – zoals ook, mutatis mutandis, het slechte en het lelijke in de kunst geen noodzakelijk verbond aangaan. De moeder is, op het ogenblik dat de verteller nog een kind is, deze mening duidelijk niet toegedaan want ze slaat bij het voorlezen de aangebrande passages over. Wat dan toch weer, doordat op die manier in de lectuur nieuwsgierig-makende hiaten ontstaan, de esthetische ervaring aanwakkert: de plotse en niet door het wél voorgelezene te verklaren verschuivingen in de karakters en de sprongen in de plot doen een profond mystère ontstaan, dat de lectuurbeleving van het kind nog aanwakkert.