woensdag 9 december 2020

op naar de zestig 50


Bomen communiceren met elkaar langs ineengestrengelde wortelharen, in het onderhout ritselt iets weg, de wind ruist in de kruinen, humus ruikt naar grond. We noemen dat harmonieus-onoverzichtelijke amalgaam ‘bos’, en horen in dat woord idyllische nevenklanken, een connotatienevel van diep-Duitse sprookjesachtigheid met verdwalende koningskinderen, nachtelijke uilgeluiden, stokoude kabouters op zevenmijlslaarzen en goedaardige elfen – kijk, daar gloort achter het raam van het peperkoekenhuisje reeds de olielamp. Maar eigenlijk is het een duistere, walmende, schimmelende poel van bederf en verrotting, waarin Leven en Dood, jubelende voortplanting en stille aftakeling, hoogte betrachtende lust en terneergeslagen opgaan in de grond een eeuwigdurend haasje-over spelen.

201130