dinsdag 14 juli 2020

vorig jaar 201

190706

Beangstigend, hoe snel deze op elkaar gelijkende vakantiedagen voorbijvliegen, hoe kort een etmaal geworden is inmiddels: steeds korter naarmate het leven vordert. Wat zal er van een dag overblijven wanneer ik straks op weg ben naar de zeventig, en een beetje later naar de tachtig? De levensavond breekt stilaan aan – en God, wat heb ik het daar moeilijk mee. (…) *

 

190707

(…) * Een lethargische dag. Mooi weer, dat wel, maar ik ben te lui om te gaan fietsen. Liever kijk ik naar de ploegentijdrit in de Tour. Doodmoe ook, heb voortdurend zin om in bed te kruipen. Ik doe wat nalezen van LVO, en wat lectuur, maar echt productief is het allemaal niet. Ook dit dagboek sleept zich voort. Ik kom maar zelden tot een beschouwing of een notitie die iets voorstelt. Het is in elk geval weinig bevredigend. Straks naar het Cactusfestival, waar ik mijn geringe hoeveelheid energie volledig inzet op de twee laatste concerten: Trixie Whitley en dEUS. * In het exemplaar van Kleine reeks dat toebehoorde aan Madeleine Wieme, een jeugdliefde van Hugo Claus, is een blad geniet met daarop een ‘extra’, met de hand geschreven, gedicht waarin de dichter haar bezweert om de vrolijke en lichte dingen te onthouden en zich niet te laten versomberen door het zware. De slotregel luidt: ‘In vrijheid heb ik mij aan u gebonden’ – en daarover schrijft Wildemeersch (Hugo Claus. De jonge jaren, 96): ‘Typerend voor Claus’ levenslange houding is de spanning die de slotregel oproept tussen vrijheid en gebondenheid, tussen de drang naar zelfstandigheid en het verlangen naar overgave.’ Overgave, niet: afhankelijkheid. Als je de eerste tegenstelling, die tussen vrijheid en gebondenheid, zou doortrekken naar de tweede, dan zou je op afhankelijkheid moeten uitkomen. Het interessante hierbij is de opmerkelijke parallel, wat deze tweespalt betreft, tussen liefdesleven en poëtische voorkeuren: ‘Ietwat lapidair samengevat komt het erop neer dat Claus vanaf 1945 wel traditionele gedichten schreef, maar die traditie toch ook als een beklemming aanvoelde.’ (115) Wat ook blijkt uit deze bladzijden over de beginjaren van Claus-de-dichter is hoeveel inspanningen hij zich getroostte om zijn waar aan te prijzen. Hij stuurde zijn prille poëtische waar naar in die dagen belangrijke schrijvers – onder meer Johan Daisne, André Demedts en Raymond Herreman –, die hem ook van antwoord dienden. *