vrijdag 14 juli 2017

laatste rechte lijn 8




Het standaardwerk van Jörg Friedrich over de geallieerde bombardementen op Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog belicht dit historisch feit onder meer vanuit het standpunt van de slachtoffers. Dat was in 2002, toen het boek verscheen, nog altijd geen gebruikelijk perspectief, getuige de quote van Joachim Fest op een van de flappen van de wikkel: ‘Dat Friedrich dit thema ter hand heeft genomen (…) toont eens te meer dat er onbegrijpelijke gaten zitten in de Duitse geschiedschrijving.’ Precies dat uitgangspunt, maar dan niet voor de geschiedschrijving maar wel voor de neerslag in bellettrie, neemt W.G. Sebald als uitgangspunt.

(de hier volgende tekst is een bewerking van stukken die al eerder op deze blog verschenen)

→ 1.1.1.1.2.1. W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting

De natuurlijke historie van de verwoesting gaat over de manier waarop de Duitse naoorlogse literatuur is omgesprongen met de geallieerde vergelding, in de vorm van massale bombardementen op vrijwel alle Duitse steden – of beter gezegd: de manier waarop de Duitse literatuur, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, daar niet is mee omgesprongen. Een van die uitzonderingen, door W.G. Sebald genoemd, is Der Engel schwieg van Heinrich Böll, kort na de oorlog geschreven door Heinrich Böll. Bölls uitgever achtte het echter niet opportuun om het boek meteen uit te geven vanwege ‘een overduidelijke afkeer bij het publiek […] van alle boeken die iets met de oorlog te maken hebben’ (geciteerd in het nawoord van Werner Bellmann bij de Nederlandse vertaling De engel zweeg (1992)). Het boek werd pas bijna een halve eeuw later, postuum, gepubliceerd.

Sebald geeft om zijn stelling te staven vele voorbeelden, onder meer dat van Victor Klemperer, een rechtgeaarde schrijver die niet, zoals vele anderen, voor ballingschap ‘koos’ maar thuis bleef, in Dresden, en die in februari 1945, enkele dagen na de verschrikkelijke bombardementen die zijn stad wegvaagden, in zijn nochtans nauwgezet en uitvoerig bijgehouden dagboeken alles bij elkaar vrij nuchter over het onvoorstelbare bericht: ‘Zelfs de dagboekaantekening van Victor Klemperer over de ondergang van Dresden blijft binnen de grenzen van de taalconventie.’

Sebald probeert dit fenomeen, dat de allure heeft van een collectieve verdringing, te verklaren. Niet alleen inhoudelijk is dat een zeer zeker interessant gegeven, bovendien getuigt Sebald hier nog maar eens van een superieur stilistisch meesterschap.

Mogelijk hebben sommige auteurs die de bombardementen hebben overleefd er niet over geschreven omdat zij zich erover schaamden daar nog aanwezig te zijn geweest terwijl vele van hun collega’s al lang de naziterreur waren ontvlucht. Dat lijkt Sebald te suggereren – hij doet dat zeer voorzichtig en met zorgvuldig gekozen bewoordingen. Of zij nu collaboreerden of hadden gekozen voor de zogenaamde innere Migration, blijkbaar konden zij toch niet in voldoende of in aanvaardbare mate getuigen van wat zij hadden meegemaakt. Maar er zijn ongetwijfeld ook psychische oorzaken, die te maken hebben met de omvang van de ramp: blijkbaar is het hoe dan ook moeilijk om te schrijven over ‘ervaringen die de grenzen van wat men aankan, overschrijden’.

De natuurlijke historie van de verwoesting bestaat uit twee delen. Het eerste is een essay dat is gebaseerd op colleges die Sebald in 1997 in Zürich gaf over het thema ‘Luchtoorlog en literatuur’, aangevuld met een reactie op de – soms heftige – reacties op die colleges: hij had blijkbaar ‘een gevoelige plek in de psychische huishouding van de Duitse natie geraakt’.

Het tweede is een portret van de schrijver Alfred Andersch, dat een illustratie wil zijn op de belangrijkste stelling van het eerste essay. Andersch was een van die schrijvers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland zijn gebleven en voor wie het, aldus Sebald, ‘na 1945 dringender [was] om zichzelf te herdefiniëren dan om de reële omstandigheden om hen heen weer te geven’. Die herdefiniëring was aan de orde vanwege ‘de uiterst precaire positie die de auteurs innamen in een moreel vrijwel volkomen in diskrediet geraakte maatschappij’.

Als ik de belangrijkste stelling van het eerste essay, over de behandeling van de geallieerde bombardementen in de naoorlogse Duitse literatuur, hier met mijn eigen woorden zou proberen weer te geven, zou ik dat ongeveer als volgt doen:

Aangenomen dat literatuur altijd moet proberen een antwoord te bieden op de grote vragen van de eigen tijd, dan moet men toch vaststellen dat de Duitse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog nooit of in elk geval nooit uitvoerig de kwestie van de geallieerde bombardementen op Duitse steden heeft gethematiseerd. Nochtans waren die bombardementen een ‘vernietigingsactie, die in de geschiedenis haar weerga niet kent’ (Sebald). De gevolgen van deze systematische vergelding bleven nochtans nog vele jaren zichtbaar in de dagelijkse werkelijkheid waarin toch ook die Duitse auteurs die er niet over schreven zich hebben bewogen.

Uiteraard was er geen tijd voor literaire reflectie: er moest wederopgebouwd worden, het Wirtschaftswunder eiste alle tijd en energie op. Het is zelfs zo dat de ‘totale vernietiging’ in het Wirtschafswunder-discours ‘niet zozeer [wordt] voorgesteld als het gruwelijke einde van een collectieve aberratie, maar meer als het eerste stadium van de succesvolle wederopbouw’. Dat is op zichzelf een aberratie: de op de toekomst gerichte blik verduistert de kennis van en de omgang met het (recente en zeer traumatische) verleden, en verhindert dus de verwerking ervan.

(In het opvullen van dat hiaat vond overigens Sebald zelf de zin en betekenis van zijn eigen schrijven. Zo bekeken, is dit essay over de – grotendeels – ontbrekende traumaverwerking ook een onrechtstreekse toelichting bij zijn eigen werk.)

Dat het trauma van de verwoesting niet werd verwerkt, wijst erop dat een collectief-psychologisch ‘verdringingsmechanisme’ aan het werk is geweest. Dat was een van de ‘voorwaarden voor het Wirtschaftswunder’, maar er waren er nog andere – en ik citeer Sebald, de meester van de genadeloze opsommingen: ‘de enorme investeringen van het Marshallplan, het uitbreken van de Koude Oorlog en de door de bommenwerpers met brute efficiëntie uitgevoerde sloop van verouderde industriële complexen, maar ook het in de totalitaire samenleving aangeleerde arbeidsethos dat geen vragen stelt, het logistieke improvisatievermogen van een overal bedreigde economie, de ervaring met het inzetten van zogenaamde gastarbeiders en het uiteindelijk slechts door weinigen betreurde verlies van de zware historische last die tussen 1942 en 1945 met de eeuwenoude woonhuizen en zakenpanden in Neurenberg en Keulen, in Frankfurt, Aken, Brunswijk en Würzburg in vlammen opging’. En dan is er nog de belangrijkste factor die tot de verdringing en dus ook tot het Wunder heeft bijgedragen: de ‘psychische energie, die ontspringt aan het door allen bewaarde geheim van de in de grondvesten van ons staatswezen ingemetselde lijken’. Schuldgevoel, met andere woorden. Een volk dat nog maar net enkele miljoenen onschuldigen ‘in kampen had vermoord en afgebeuld tot ze erbij neervielen’ vond het duidelijk niet opportuun om zich af te vragen of de geallieerde bombardementen wel zo ‘strategisch of moreel te rechtvaardigen’ waren. Bovendien lijkt het erop dat vele Duitsers nauwelijks protesteerden tegen de vergelding omdat ze vonden dat ze deze straf móesten ondergaan. Daarmee schaarden zij zich feitelijk achter Winston Churchill, die het, met betrekking tot de luchtoorlog, had over: ‘the shattering strokes of just retribution’.

Een van de mogelijke oorzaken van de ontoereikende traumaverwerking in de naoorlogse Duitse literatuur is alvast ook de gebrekkige informatievergaring. De precieze impact van de bombardementen was niet altijd meteen duidelijk. Er waren veel overdrijvingen aan de kant van de agressoren, en minimaliseringen aan de kant van de geagresseerden. Maar het gebrek aan juiste informatie over de omvang van de ramp had ook andere dan puur logistieke of propagandistische oorzaken. Het was vooral een kwestie van psychologie. Sebald schrijft: ‘De behoefte om meer te weten botste met de neiging om de zintuigen af te sluiten.’ De geluiden van het inferno, de aanblik van een verwoest verleden en van slachtoffers en ongedierte tussen het puin, de stank van wegrottende overblijfselen: je moet het niet alleen kúnnen maar ook wíllen registreren. Die waarnemingen waren overigens zo schokkend, dat het vermogen om ze zich te herinneren, als in een soort defensieve reflex, meteen werd ontregeld. En bovendien schiet de taal zelf tekort om het ongeziene te verwoorden. Sebald wijst op het veelvuldig gebruik van clichés als ‘de hel barstte los’. Maar hoe ziet de hel eruit? Misschien zo: ‘Overal lagen gruwelijk verminkte lichamen; op sommige flakkerden nog van die blauwachtige fosforvlammetjes, andere waren bruin of purperkleurig geroosterd en gekrompen tot een derde van hun natuurlijke omvang. Gekromd lagen ze in plassen van hun eigen, gedeeltelijk al afgekoelde vet.’

Ook schaamte was een motief om het spreken over de verwoesting zoveel mogelijk te vermijden. Het superieure Arische ras was tot in de kiem vernederd. De aanblik van wat overbleef van het Duizendjarige Rijk, dat maar twaalf jaar had geduurd, en van overlevers die in de meest primitieve omstandigheden nog vérder moesten proberen te overleven, was onverdraaglijk.

(Eenzelfde onvermogen tot spreken heeft ook vele overlevenden van de nazikampen getroffen. Ik probeer mij voor te stellen wat het is om eerst te moeten ervaren dat je de gruwel die je hebt overleefd niet kunt evoceren, om dan te moeten vaststellen dat wat je er toch van weet te vertellen niet wordt geloofd. Of niet wordt getolereerd. Zwijgen wordt dan de enige optie – en dat is precies wat vele overlevers hebben gedaan.)

Het onvermogen om te spreken over de verwoesting ging naadloos over in ‘het vermogen van mensen om te vergeten wat ze niet willen weten’. ‘Men besluit, aanvankelijk louter uit paniek, door te gaan alsof er niets is gebeurd.’

(Hier ligt wellicht een verklaring – maar Sebald suggereert dat niet – voor het welbekende adagium Wir haben es nicht gewußt. De Duitsers wisten het natuurlijk wel, maar ze wisten niet meer dat ze het hadden geweten. Ze waren het vergeten.)

Hans Erich Nossack

Sebald memoreert de schrijver Hans Erich Nossack als een van de weinigen die wél de verwoesting op literaire wijze in kaart hebben proberen te brengen. Nossack verbaast zich ergens over het feit dat hij in een van de weinige niet getroffen wijken van Hamburg mensen gewoon koffie heeft zien drinken op hun terras. Alsof er niets aan de hand was. Net zo, weet Sebald, grepen de Duitsers opvallend snel terug naar de genoegens die de muziek (hún muziek) hun kon bieden. De puinhopen smeulden nog na, maar er werden toch al symfonische concerten georganiseerd.

(Mij deed dit denken aan de memorabele passages die Jorge Semprun wijdt aan de in zijn ogen onverdraaglijke nabijheid van Buchenwald bij dat centrum van westerse hoge cultuur, Weimar. Of aan de zich met het nationaal-socialisme encanaillerende Duitse filosoof Martin Heidegger, die op een boogscheut van een concentratiekamp zat te denken over het denkende denken.)

Sebald hekelt de neiging van enkele naoorlogse schrijvers om, geheel in de Duitse traditie die aan de ramp is voorafgegaan, de verwoesting te mythologiseren, onder meer door de honderdduizenden slachtoffers een bestemming te geven in een ‘valse transcendentie’ en meer van dat ‘symbolistisch geleuter’. Dan liever Hans Erich Nosack, aldus Sebald, die er dan toch, als een van de weinigen, in geslaagd is om op de juiste manier de verwoesting te beschrijven. Het gaat bij dat juiste schrijven om ‘de feiten op zich’, die onverbloemd, ‘zonder literaire kunstgrepen’, moeten worden weergegeven. En doordat een volledig overzicht van de verwoesting onmogelijk te geven is, moet de literaire schrijver zich richten op pregnante sprekende details. In dat verband moet worden vermeld dat Sebald een zekere Solly Zuckerman memoreert. In opdracht van het Engelse leger bezocht deze Zuckerman in opdracht van de Royal Air Force Keulen, kort nadat deze stad nagenoeg volledig met de grond gelijk was gemaakt. De Britten wilden natuurlijk weten hoe effectief hun manier van bombarderen was geweest. Zuckerman was zo aangegrepen door wat hij in Keulen, of in wat van die stad overbleef, had gezien, dat hij het plan opvatte om, los van zijn militaire opdracht, een verhaal te schrijven. Waar de militaire rapportage in het jargon van de Royal Air Force als genre ontoereikend was, zou een literaire vorm kunnen voldoen. Het is er echter nooit van gekomen. Sebald heeft Solly, ondertussen Lord, Zuckerman, in de jaren tachtig hierover ondervraagd en hij herinnert zich van dat gesprek het volgende: Zuckerman ‘herinnerde zich niet meer waar hij destijds precies over had willen schrijven. Hij had alleen nog het beeld in zijn hoofd van de zwarte dom die oprees uit de steenwoestijn, en dat van een afgerukte vinger die hij op een puinhoop had gevonden’. Door deze gespreksflard in zijn boek op te nemen, maakt Sebald alsnog het niet verwezenlijken door Zuckerman van zijn voornemen goed.

Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier