maandag 9 februari 2015

op verhaal 28


Hout


De twee carnavalswagens die tussen mij en het funerarium aan de overkant van de straat voorbijreden, hadden een mooie foto kunnen opleveren maar die dikke man in zijn rode fleece hield me aan de praat in een Limburgs dialect dat ik nog net verstond. Ik zag de uit papier-maché opgetrokken reusachtige poppen pas goed toen ze al bijna uit beeld waren – hoe snel ik ook kon proberen te zijn, en hoe breed ook de hoek van mijn lens, ik zou ze nooit meer in hetzelfde kader krijgen als de kist die naar buiten werd gedragen door vier kraaien, de lijklimousine die met open achterklep stond te wachten, het groepje van zes mijnwerkers die zich, met kraaknette blauwe overall, witgestippelde rode halsdoeken en helm, opmaakten om, achter het iele vlammetje in hun opgepoetste mijnwerkerslamp, de korte stoet met het kleine groepje familieleden vooraf te gaan tot aan het portaal van de wat verderop gelegen kerk.

De man had mij aangesproken terwijl hij wees naar de blauwe kielen. ‘Zo zie je ze ook niet meer vaak,’ zei hij. ‘De meeste zijn al dood.’

Het ging er dan over dat hun – de mijnwerkers – sowieso een minder lang leven beschoren was. Dat hij zelf ook een halfjaar ‘in de put’ had gewerkt – dat was in dat warme jaar 1976 geweest – maar dat hij ‘godzijdank’ al vlug een andere job had gevonden. Dat hij al die tijd in de horeca had gewerkt – hij wees naar zijn embonpoint – maar dat hij daar tenminste geen stoflong aan had overgehouden. ‘Ik heb ook nooit gerookt,’ zei de man, ‘maar ik heb natuurlijk wel mijn hele leven in de rook gestaan.’ Toen pas merkte ik de ademwolkjes op die hij uitstootte. Het was koud.

Ik vertelde dat mijn oom, die vandaag begraven werd, 87 was geworden. Maar hij had dan ook nooit onder de grond gewerkt.

Toen de kist in de wagen werd geschoven, nam de man zonder veel omhaal afscheid. Ik nam mijn plaats in de rij in waarin mensen liepen die ik nauwelijks kende maar die toch familie waren.

In de dienst was ‘hout’ het thema. Het hout van de boom die wordt geplant, wortelt en groeit, en die uiteindelijk wordt gehakt. Het hout dat wordt bewerkt. Het hout van de mijngangstutten waarvoor mijn oom verantwoordelijk was. Het hout dat hij bewerkte in zijn vrije tijd. Het hout waaruit de kist was gemaakt waarin hij nu ‘aan de grond wordt toevertrouwd’.

Oude bomen verplant je niet. Bijna een halve eeuw had oom gewoond in het huis waar ik zelf ook een paar keer ben geweest. De grote garage onder het woongedeelte waar hij zijn werkbank had, de woon- en zitkamer waar de kinderen werden onderwezen – ‘Altijd wilde vader ons iets leren,’ sprak mijn neef –, de kast met boeken over de oorlog die hem het studeren had belet, de slaapkamer met het raam waardoorheen ik, slapeloos van heimwee, in 1971 ’s nachts westwaarts had staan staren. De grond achter het huis was onvruchtbaar, vertelde de zoon bij de kist van zijn vader aan de mensen in de kerk. ‘Geduldig sleepte hij op de fiets emmer na emmer humus uit het naburige bosje aan. Duizenden keren ging hij zo op en af. Vele jaren hebben wij gegeten van de groenten uit zijn tuin. In die tuin ook was het dat moeder stierf. Veel te vroeg.’ Hier stokte de stem van mijn neef. Toen hij terug naar zijn plaats was gegaan, legde zijn zoon, die achter hem zat, even een hand op zijn schouder.