maandag 5 oktober 2009

reactie

Dag Pascal,

'"De zon stond brullend als een tandeloze tijger aan de hemel, schoot licht zonder warmte naar de straten van de stad, verblindde door de winter mat geworden ogen, maakte stof en verfrommelde zakdoeken onder de radiator zichtbaar, spotte met de schaamteloze naaktheid van kale bomen en wierp ontploffende bliksemstralen naar de ramen van de bovenste etages."

Dat is nog maar de eerste zin. We hebben al een brullende zon die koud licht uitstraalt naar de straten van de stad (Bonn), een tandeloze tijger, ogen die door de winter mat zijn geworden, verfrommelde zakdoeken onder de radiator, bomen waarvan de kale kruinen schaamteloos naakt lijken en, jawel, ontploffende bliksemstralen. Dan komt er een hele, héle mooie zin:

"In de Rheinauen, die het centrum van het stadsdeel Godesberg scheidden en waardoor menig echtscheidingsrechter bij mooi weer per fiets naar zijn werk reed, begon de hemel vlak boven de grond, aan de randen bedekt met lichtgevende sluiers."'

Ik begrijp dat je de eerste zin ook mooi vind en nu ben ik het eens een keer helemaal niet met je eens. Dat zal wel te maken hebben met mijn ingeboren (?) of aangeleerde (?) wantrouwen tegen al te heftige metaforen.

De zon als een brullende, tandeloze tijger? Ik begrijp het beeld wel, maar het is me te bedacht. Ontploffende bliksemstralen? En die personificatie van de zon. Nee, hier wil iemand bijzonder schrijven. Stof en verfrommelde zakdoeken onder de radiator? Nou, dat is wel heel erg bedacht.

Vale, Remco