fragment uit Het maaiveld
Een andere dag, bij diezelfde bouwput. Als een Pallieter staat Michiel te plassen, glorieus, argeloos, zomaar de vrije ruimte in (ik bedoel: niet tegen een boom of een struik). Hij had niet gezien dat ik hem kon zien. Ik zag hoe, vertrekkend uit dat ongeziene punt tussen zijn benen, waar hij zijn hand hield om zijn straal te richten, een glinsterende parabool tot iets hoger reikte, om vervolgens, toegevend aan de gelijktijdige inwerking van verticale zwaartekracht en het laatste restje horizontaal uitwerkende propulsie, een definitieve neerwaartse richting in te slaan. Een gouden boog! Toen Michiel mij zag toekijken, borg hij zo snel mogelijk alles wat niet gezien mocht worden weg en liet zijn lichaam de taal spreken van een kind dat diep beschaamd en in zijn eer gekrenkt is. Het was duidelijk niet zijn bedoeling geweest dat ik hem zou zien. Ik voelde me meteen schuldig, ook al was ik buiten mijn wil om getuige geweest van dit beklijvende tafereel. Michiel zei, onnodig, iets over een operatie die hij moest ondergaan, dáár, aan zijn pietje, alsof hij in die uitleg een rechtvaardiging kon vinden voor zijn onbedachtzame optreden. Dat maakte nog meer indruk, het waargenomene werd voor mij nog pregnanter. Van die operatie heb ik later nooit meer iets vernomen – misschien was Michiel, door die ruzie van zijn ouders met de schooldirecteur, al uit mijn leven verdwenen. Overigens had dit incident wel iets traumatisch voor mij want, ja, ik werd geconfronteerd met de wetenschap dat er aan pietjes iets kon schelen wat enkel door middel van een operatie kon worden verholpen. Voor het eerst in mijn leven – en niet voor het laatst – werd mijn schaamstreek geproblematiseerd.
Het zal wel geen toeval zijn dat die gebeurtenis mij is bijgebleven. Freudianen zouden, vermoed ik, uit dit voorval en nog meer uit de manier waarop ik het vertel, uit de ontwijkende manoeuvres die ik daarbij meen te moeten maken, uit de associatie met disfuncties en castratieangst… ongetwijfeld massa’s wetenswaardigheden kunnen afleiden over de verhouding die ik nu met mijn plasser heb. ‘t Zal mij een zorg wezen.
(Evenzogoed zullen, op een metaniveau als het ware, deze freudianen smullen van het feit dat ik mij bewust ben van hun potentiële aanwezigheid, als waren zij de personificatie van mijn geweten. Ik gun hun het smullen. Iedereen moet zijn boterham verdienen.)