In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
april 1988
SECULIERE TANDEM
Soms vragen mensen wat ik ben. Van beroep, bedoelen ze dan. Ik zeg dan wat ik doe als broodwinning, maar dat lijkt hun dan niet te voldoen als antwoord. ‘Oké. Maar wat heb je gestudeerd?’ Ik geef het antwoord waar zij om vragen. ‘O. Je bent filosoof!’ ‘Wel neen,’ antwoord ik dan naar waarheid. ‘Ik heb filosofie gestudeerd.’ (Klemtoon op het voltooid deelwoord.) ‘Dat is iets anders. Ik ben daarom nog geen filosoof.’
Eigenlijk zou ik meteen moeten specificeren en zeggen: ‘Ik heb filosofie gestudeerd in Leuven.’ Want dat is iets helemaal anders dan filosofie te hebben gestudeerd in Gent. Enfin, hoe het vandaag zit, weet ik niet precies, maar in de jaren tachtig van de vorige eeuw was dat zeker wel het geval. Door in Leuven filosofie te studeren en niet in Gent, werd ik niet blootgesteld aan de invloed van maatschappijkritische denkers als Vermeersch, Kruithof en Böhm, die een hele generatie linkse rakkers hebben geïnspireerd. Niet dat ik mezelf nu niet links zou noemen, maar ik ben dat pas geworden na een lange omweg. En ik ben het zeker niet geworden in Leuven, waar ik met andere kleppers te maken kreeg. Met Burms en De Dijn, om ze niet te noemen. Arnold Burms en Herman De Dijn.
Het was een interessante periode om in Leuven filosofie te studeren, die eerste helft van de jaren tachtig. Ik deed zes jaar over mijn twee jaar kandidatuur en twee jaar licentiaat. (Nu heet dat om de een of andere reden bachelor en master.) Aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte zwaaiden Thomas van Aquino en Edmund Husserl nog de plak. Je kreeg er bijgevolg een vreemde mix van middeleeuwse scholastiek en twintigste-eeuwse fenomenologie aangereikt. Ook het marxisme kwam aan bod, maar dan wel iets kritischer, veronderstel ik, dan in Gent. Er waren in Leuven ook nog priesters-professoren: Vandewiele, D’Hondt, Vanderveken, Wylleman en – what’s in a name – De Pater. Ik vermoed dat ze ondertussen allemaal in hun welverdiende hemel zijn aangekomen. Niet dat de soutanes nog door de gangen van het HIW ruisten, maar de katholieke zuil stond er wel nog overeind. Hoewel, de wissel van de wacht stond op het punt zich te voltrekken: leken namen het heft in handen. Conservatieve leken, dat nog wel, maar toch: leken.
Twee van hen vormden een seculiere tandem. Herman De Dijn, gespecialiseerd in Spinoza, Hume en de Britse taalfilosofen, en Arnold Burms, die zijn mosterd haalde uit de Franse school van Barthes en Baudrillard en die, net als zijn oudere collega en vriend, ook de Angelsaksen onder de knie had. Zij zijn het die mij het meest hebben beïnvloed met mij nog altijd sterk aansprekende ideeën over, onder meer, zingeving, rituelen en symbolen.
Burms werd de promotor van mijn licentiaatsverhandeling. We hadden op een bepaald moment een vriendschappelijke verhouding. Of dan toch in elk geval een verhouding die méér inhield dan wat je tussen meester en leerling kunt verwachten. Ik had nog maar net troubles gehad met een leraar wiskunde van het college waar ik mijn middelbaar had gelopen, dus ik was op mijn hoede. De afstand tussen ons beiden bleef zowel op menselijk vlak als academisch welvoeglijk. Al herinner ik me wel dat wij, als twee eenzame zielen, de kerstavond van 1985 samen doorbrachten in een restaurant aan het station van een nagenoeg verlaten Leuven.
Burms zette mij met George Steiner op weg voor mijn thesis, en liet me daarin verder heel veel vrijheid. In de beste verstandhouding stelde hij in juni 1986 vast, samen met een paar van zijn collega’s, onder meer Pol Moyaert, dat ik mijn taak tot een goed einde had gebracht.
In De rationaliteit en haar grenzen brachten Burms en De Dijn een eerste keer uitvoerig hun ideeën samen. Ik zou nu, bijna veertig jaar later, nauwelijks nog kunnen zeggen wat er allemaal in wordt behandeld en beweerd. Wat ik wel nog weet – en dat wordt bevestigd door een blik te werpen op de inhoudstafel –, is dat de onderwerpen die worden aangesneden nog altijd bijzonder relevant zijn. Zowel in een algemeen abstract epistemologisch opzicht, als in de geest van deze tijd en in mijn persoonlijk leven. Ik citeer enkele titels uit de inhoudsopgave: ‘De ideologie van het individualisme als ontkenning van de zingeving’; ‘De illusie van de autonome wil’; ‘Zingeving en transcendentie’; ‘Ontluistering en betovering’; ‘Utilisme als totalitaire idee’.
En kijk, nu ik het uit mijn boekenkast heb opgediept en ter hand heb genomen, zie ik – ik was het vergeten – dat Burms er een opdracht in heeft geschreven, wat mij doet veronderstellen dat hij mij het boek cadeau heeft gegeven.
Ik heb mijn professor/promotor al heel lang niet meer gezien noch heb ik nog iets van hem gehoord, en het kost me moeite me voor te stellen dat hij volgend jaar tachtig wordt.
Arnold Burms en Herman De Dijn, De rationaliteit en haar grenzen (1986)