Een dinsdagavond op perron 4 van Brussel Centraal. Het is al laat, en de trein naar Oostende van tien uur laat op zich wachten. Het uur waarop het er allemaal niet meer zo toe doet, is aangebroken.
Een vreemd en deugddoend uur is dat, en je kunt het alleen maar in stations en op treinen meemaken. De klok laat zijn tirannieke eisen varen, de avond is toch om zeep, het volk dat je nu nog tegenkomt is hoe dan ook minder stipt en secuur van aard, je loopt al eens een outlaw tegen het lijf, je snuift al eens een alcoholisch luchtje op. Zeer typerend aan dit uur is dat mensen die elkaar niet kennen elkaar gemakkelijker aanspreken, grote rariteit dezer dagen.
Een jonge dame met een hondje, een beetje een buitenlands type, ik bedoel die vrouw, zit op de ‘zitstructuur’ – een bank kan ik het niet noemen – te wachten op haar trein naar de zee. Zij heeft aanspraak met een Vlaams ogende man – embonpoint, confectiekleren, gloeiende koontjes en een bril die al tien jaar niet meer in de mode is – die tegenover haar recht blijft staan. De sintel die het gesprekje heeft doen oplaaien is het hondje dat nu, ik heb naast de vrouw op de zitstructuur plaatsgenomen ten einde als luistervink te kunnen optreden, mijn schoenen komt besnuffelen. Maar kijk, een disproportionele ruk aan de leiband roept Jack Russell tot de orde.
Het gesprek verloopt in het Frans. Het gaat over hondjes. Natuurlijk gaat het over hondjes. Meneer heeft er ook een gehad. Een labrador, zo’n trouw beest. Veertien jaar veel plezier aan beleefd. Maar toch geen nieuwe meer genomen. Verliest te veel haar, vindt moeder de vrouw. Maar we missen hem toch. Zo’n pezig dingetje zouden we niet in huis kunnen nemen. Veel te zenuwachtig. En alles kapotbijten…
Dat soort wetenswaardigheden. Een hondenconversatie. De vrouw zegt niet veel, maar laat anderzijds toch ook blijken dat ze het gesprekje onaangenaam vindt. Zolang die man daar maar blijft staan, voel ik haar denken. ’t Is al laat, wat kan een praatje kwaad?
Maar dan zet de man een stap dichterbij. Hij buigt voorover. Om de hond te aaien. De hond laat zich aaien. Honden maken het onderscheid niet. Nu is er geen weg meer terug. Het gesprek dient voortgezet.
Ze gingen altijd wandelen met de labrador. Klein appartementje aan zee. Ze gingen langs het strand. Nu de hond er niet meer is, komen ze veel minder buiten. En nu ben ik bijna met pensioen. Nog twee jaar. Ja, ik wil ervan profiteren. Maar het zal zonder hond moeten zijn. Alleen met moeder de vrouw in dat appartementje.
Dat laatste zegt de man niet, dat van ‘zonder hond’ en ‘moeder de vrouw’ en ‘appartementje’. Ik fantaseer het erbij, maar iets zegt mij dat ik niet ver benevens de waarheid zit. De jonge vrouw naast mij op de ‘zitstructuur’ trekt haar hondje, dat nu ’s mans schoenen aan het besnuffelen was, naar zich toe. De man maakt alweer aanstalten om voorover te buigen om Jack te strelen…
Daar rijdt de trein het station binnen. De vrouw, een jonge vrouw nog, zeker niet onknap, het exotische type, staat recht en neemt in haar ene arm haar tas en in haar andere het hondje op. De trein komt tot stilstand. De compliciteit is nog niet doorbroken. Moet nu dit gesprek tot in Oostende worden voortgezet?
Neen. Resoluut zegt de vrouw: ‘Bonsoir monsieur.’ En ze stapt op. De man is op snelheid gepakt. ’t Is duidelijk dat hij maar beter niet naast of tegenover de dame met het hondje gaat zitten. ‘Bonsoir’, mompelt hij nog. We stappen in en zoeken alle vier – zij, hij, het hondje en ik – een veilig eind uit elkaar een plek in de lege wagon.