donderdag 7 september 2006
In het postkantoor
Achter mij staat niemand aan te schuiven, dus ziet de bediende, een jongeman die ik hier nog nooit eerder heb gezien, zijn kans schoon. Nadat hij mij het pakket heeft overhandigd dat te breed was voor mijn brievenbus – nuja, overhandigd, in de doorschuifllade onder het kogelvrij glas gelegd –, vraagt hij: ‘Kent u de rekening van de Post?’ ‘Ik ben niet geïnteresseerd,’ antwoord ik met niet méér beleefdheid dan in dergelijke omstandigheden van mij kan worden verwacht. Ik denk niet dat ik een motivatie moet geven: dat ik geen geld heb voor een extra bankrekening, dat ik nu geen tijd heb of wens vrij te maken om mij van de noodzaak ervan te laten overtuigen, dat ik gewoon geen zin heb in een mercantiele babbel. Ik gris mijn spullen uit de doorschuiflade (pakket, identiteitskaart) en maak aanstalten om mij naar de uitgang te begeven. ‘Hebt u op een ander meer, misschien?’ Kijk, daar breekt mijn klomp. Ik barst niet uit in een scheldtirade maar beperk me tot een herhaling van wat ik al zei: ‘Ik ben niet geïnteresseerd’ – al kan ik een lichte klemtoon op het ‘niet’ en een spottende glimlach niet onderdrukken. De jongeman druipt, achter zijn kogelvrij glas, af. Neen, ik ben niet kwaad op die kerel. Ik voel alleen een medelijden in mij opwellen: hoe hij zich overijverig en kritiekloos onderwerpt aan de hem opgelegde verkoopsquota en de hem ingetimmerde verplichting om al wie daar niet om vraagt lastig te vallen met een poging om dat nieuwe ‘product’ te verkopen, hoe zijn evaluatie op het einde van de maand of de proefperiode of weet-ik-veel-welke deadline in functie van zijn ‘succes’ zal worden opgesteld. Het kogelvrij glas scheidt twee totaal verschillende werelden – hij heeft geen weet van de mijne en ik ben willens nillens meer onderworpen aan de zijne dan mij lief is. Mijn medelijden met zijn lot is ook door onmacht ingegeven ergernis over het mijne.