De hier volgende tekst staat in het nieuwe nummer van de Poëziekrant.
Onder de noemer ‘Extiem’ loopt in Watou de 26ste Poëziezomer. U kan er nog tot 10 september komen nadenken over het neologisme extiem en aan den lijve ondervinden wat het allemaal kan betekenen.
Een neologisme als titel, is dat wel een goed idee? Is hier warm water uitgevonden? In ‘Extiem’ klitten extern en intiem samen. Buiten en binnen. Het vreemde en het eigene. Het nieuwe en het vertrouwde. Het nieuwe woord suggereert iets superspecifieks (waarom anders het in het leven roepen?), maar dat lijkt te botsen met het feit dat het alles heeft van een passe-partout. Je kunt het op vanalles toepassen. Op het exotische (Surinaams, Fries, Zuid-Afrikaans) in de eigen taal. Op het gegeven van de verschillende locaties – met telkens een interieur en een exterieur – in een dorp dat zelf behoorlijk in de marge ligt, excentrisch is. Op het watouïaanse samengaan (of naast of door elkaar gaan) van beeldende kunst en poëzie. De voor de hand liggende vraag is natuurlijk wat deze 26ste editie ‘extiemer’ maakt dan de andere?
Iets wat – afgezien van de evidente wisselingen van selecties en keuzes – in elk geval veranderde in vergelijking met de vorige edities is de manier waarop de poëzie wordt gepresenteerd. Ooit werd ze breed uitgesmeerd op schuurgevels, dan weer rolde ze uit printers of stond ze afgedrukt op lichtbakken… Dit keer zorgden Koen Van Synghel en Marc Goethals voor een wonderlijk sobere, evidente en efficiënte oplossing: ze tonen zwartwitfoto’s van de gedichten in de dichtbundel zelf waarin ze thuishoren terwijl deze wordt opengehouden door de hand van een lezer.
Tegenover een zorgvuldig afgewogen achtergrond vormt het witte vlak van de bladspiegel een compositie van grijswaarden. Zo de bij het gedicht ‘Binnenbrand’ van Menno Wigman opengeslagen bundel die, als een half openstaande poort, tot binnentreden noodt. Zo het gedicht ‘Zelfportret’ van Rutger Kopland, gehouden voor een spiegel: ‘ik kijk en kijk in dat gezicht / en inderdaad – ben ik dat?’
Het zelfportret: ja, dat levert een fameuze ‘extimiteit’. Het ‘ik’ valt uiteen, wordt in eerste (tweede?) instantie niet herkend. Er is vervreemding. ‘De oren toegestopt, in stilte, denk ik dag in dag uit mij in dat ik / die ene ben en steeds een ander…’ (Anneke Brassinga, ‘Roeping’).
Je kunt veel zeggen over Watou, bijvoorbeeld dat het, als het instituut dat het inmiddels is geworden, vecht tegen de herhaling en gevangen zit in vernieuwingsdwang. (Organisator Gwy Mandelinck stelt aan het slot van zijn inleiding uitdrukkelijk: ‘Is de Poëziezomer na de jubileumeditie van vorig jaar een vorm van zelfrechtvaardiging, een aanhef van ijdelheid geworden?’ – waarbij die ‘ijdelheid’ onvermijdelijk de associatie met het kijken in spiegels oproept.) Als er op de formule al iets van sleet zit, dan daarop: op dat steeds opnieuw zoeken naar vernieuwing. Maar dan moet je meteen ook stellen dat in dat gevecht Watou ook altijd een uitnodiging, een dwingende uitnodiging is geweest – en nog altijd is – om ópen te staan voor vernieuwing. Het element zelfbevraging, of noem het zelfkritiek, blijft uitdrukkelijk aanwezig. Dat bedoelde ik met mijn neologisme: watouïaans. In tegenstelling tot de talloze epigonen overal te lande, die ad nauseam ‘in het straatbeeld’ met gedichtjes knutselen, blijft Watou een zelfonderzoek, een verkenning van de mogelijkheden van het tentoonstellen en het aanbieden van poëzie.
Het heeft – het zal wel onvermijdelijk zijn – hier en daar iets krampachtigs. En het evenement heeft, vooral door toedoen van het vaak amateuristische epigonisme, te lijden van saturatie.
Daarom is het alvast een verademing om vast te stellen dat voor de presentatie van de gedichten voor die evidente oplossing werd gekozen. Een oplossing die zichzelf niet spectaculair als vernieuwend presenteert en die efficiënt is precies door zijn bescheidenheid en onopvallendheid. En dat is misschien een les die uit deze editie te trekken valt: omdat van de kant van de kunst de vernieuwing verplicht lijkt (al smacht een mens wel eens naar een ambachtelijk gepenseeld landschapje) – het is een misvatting dat je dat van de kant van de presentatie van de gedichten ook zou moeten verwachten.
Het gedicht ‘Omdat alles onvast is’ van Esther Jansma lijkt iets te zeggen over de cluster van problematieken waarmee Watou elke zomer opnieuw probeert af te rekenen:
Op het land belande natuursteen beroepshalve
tot zelfportretten in de vorm van duivels en buiken
hakkende, u wilt beweging bedwingen tot dingen
en dat lukt u niet. Ooit heeft u mij gemaakt
nu heeft u spijt. Met mij komt tijd, verwarring
binnen in uw stelsel, ik moet weg – maar zie
daar ben ik weer. Ik maak u heel. Ik sloop, ik schop
voorbijgaan op uw erf. Uw collectie spiegels
uw stellingen vol definities trek ik om. Ik breng u
geen geluk, ik breng u niets, vlekken, uw eigen
oude hand die mij ooit vasthield, uw verleden.
Ik breng het duizelige weten dat u niet bij mij kunt.
De afstand blijft onoverbrugbaar. Extern-intiem. Alleen altijd maar vernieuwde vernieuwing lijkt soelaas te bieden (ik trek uw spiegelverzameling, uw definitiesstellingen om). Of zoals Hans Verhagen het in ‘(Wraak der lelies)’ stelt: ‘[We zitten] gevangen / , zolang we in dezelfde richting blijven kijken.’ Of neem eens een ander alfabet om alles helemáál anders te zien, zoals Jan Vercruysse doet met een transscriptie van een fragment uit Pessoa’s ‘De Sigarenwinkel’ in een tekensysteem dat is gebaseerd op de schoppen, harten, ruiten en klaveren van het kaartspel.
Wat is trouwens vernieuwing? Wat kan vandaag, nu alles schuift, nog vernieuwing zijn? Misschien komt het er op neer dat we ons losrukken van de spiegel. Dat we niet uit zijn op zelfherkenning, zelferkenning, zelfbevestiging. Pas dan ontstaat er wellicht iets als vertrouwdheid tussen onszelf en het ons vreemde, tussen onze intimiteit en het externe. Dat is misschien de essentie van kunst. Jan Fabre verwoordt het met zijn eigen bloed in niet-vlekkeloos Frans in zijn ‘Manifest’: ‘on ne s’habitue pas à l’art […] dans un monde où tout est dû au hasard, l’artiste dispose tout au plus d’une chance, de remporter une victoire sur la chance’. De kunstenaar die, nochtans, aldus nog altijd Fabre, ‘seul avec lui-même’ is, ‘comme un marin naufragée [sic]’, beschikt over de mogelijkheid om iets met die vreemdheid te doen, om een brug te slaan tussen het intieme en het externe. En dat ondanks het harnas waarin hij zich hult (zoals te zien is in het bij deze programmatische tekst geprojecteerde video ‘Sanguis/Mantis’).
De pantserhardheid van Fabres harnas doet, overigens, denken aan het gedicht ‘Behandeling van de okkernoot’ van Huub Beurskens:
Aan niets anders dan aan wat gesloten okkernoten
besloten denken kunnen kunnen okkernoten denken
zie toch hoe opengebroken de helften in halve schil
gelijken wat geen hoofd van zichzelf bekijken kan of
bekijken laten wil inhoud van lijken passend in twee
handen een paskwil o waren wij zo’n hard omsloten
dubbel hersenstel geweest dan ervoeren we wellicht
ook niet dit leven als levend van ons einde af te weten
zie de notenboom eens heerlijk aan de wandel door late
kleuren gerijpt met invallen van eeuwigheden volstaan
ga eronder zitten hoogbejaard en probeer vergeefs je
met een noot de schedel in te slaan roepend waarom
moeder heb je me dit aangedaan tot het kraakt dan
proef hoe het smaakt naar de kindertijd met je dader.
De vreemdheid als confrontatie tussen het intieme en het externe uit zich op allerlei manieren (ik zei het al: als noemer is het neologisme extiem zeer algemeen toepasbaar).
Vooreerst heb je natuurlijk de evidente cultuursociologische of zo u wil cultuurgeografische tegenstelling tussen het gat Watou en de grootstedelijkheid die doorgaans van het fenomeen moderne kunst afstraalt. Uitgerekend op een plek waar de tijd stille is blijven staan, komen de grote vernieuwers en trendsetters (want dat zijn de kunstenaars, collectioneurs, conservators, kunstpausen en tentoonstellingsmakers die hier over de vloer komen toch?) ‘hun ding doen’. Uit de musea, galeries en collecties van Gent, Amsterdam, Londen, New York… worden installaties, videokunst, sculpturen en wat weet ik al niet aangesleept en hier voor een paar maanden in een gammele schuur of kelder uitgestald. De ware aard van deze plek – die zonder de Poëziezomer ongetwijfeld even ingeslapen zou zijn als de ingeslapen oorden van min of meer gelijke omvang in de buurt (Winnezeele, Houtkerque, Roesbrugge-Haringe, Proven, Abele) – wordt al een kwarteeuw ironisch genegeerd; hier wordt iets ondorps gedaan; Watou is óók Va Tout, zoals al even ironisch in zwarte letters op een roodomrand geel gemeentegrensbord aan de ingang van het dorp staat geafficheerd. Rien ne va plus, wist ook Claude Chabrol en dus: Tout va!
Hierbij toch twee kanttekeningen. Eén: Watou is, ik zei het al, een instituut geworden. Het is allang geen dorp meer zoals de genoemde andere dorpen in de buurt. Het vervult in cultureel en zeker ook economisch opzicht een ándere, niet in- maar uitgeslapen functie. Overal in de Lage Landen wordt Watou tegenwoordig meer vereenzelvigd met de jaarlijkse Poëziezomer dan met de verzameling huizen en boerderijen die er rond de kerk geschaard staan of zelfs met de brouwerij die het toponiem in het vaandel voert.
Twee: Watou is toch ook niet zo onmuseaal als wordt gesuggereerd. Natuurlijk kun je het hoge agrarisch gehalte van de accommodatie voor deze jaarlijkse kunst- en poëziehappening niet ontkennen. Wethuis, Grenslandschuur, Douviehoeve: dat zijn en blijven locaties waarvan de oorsprong en bestemming hoe dan ook weinig met hedendaagse kunst te maken hebben en die dus wel degelijk dat element van vreemdheid – waarop het parool extiem zinspeelt – lijken aan te brengen. Maar is dat wel zo? Wordt, anders gezegd, het effect ‘kunst in een nauwelijks voor het onthaal van kunst toegeruste schuur’ hier nog gerealiseerd? Ik denk het niet. In de loop der jaren werden steeds nadrukkelijker tentoonstellingsmakers en kunstzinnige architecten onder de arm genomen en die hebben het museale in Watou binnengebracht en zo het effect van vervreemding dat gepaard gaat met het inplanten van hedendaagse kunst op uitgerekend deze schuren, zolders en kelders tenietgedaan. Muren worden er egaal witgeschilderd (zoals in onze musea van moderne kunst), de belichting wordt geregisseerd, er worden gangen en circuits gecreëerd – zodat de sensatie die je, vaak op een onbewust niveau, hebt als je in een museum rondstapt, je ook hier bekruipt. In dat opzicht is Watou niet meer zó extiem. Het externe en intieme lijken hier vervangen door het vertrouwde van de museale codes en de anonimiteit van het witgekalkte museum dat, in Gent evengoed als in New York, een universaliteit representeert.
Dat effect wordt nog versterkt door de tentoonstellingsbouwer van dit jaar, Joost Declercq, directeur-curator van het Museum Dhondt-Dhaenens, die uitdrukkelijk stelt dat er níet wordt ingespeeld op het omringende landschap (‘negeren van het specifiek plattelandelijke’, heet het in Declercqs catalogustekst). Dat lijkt geen gelukkige keuze. Declercq negeert daarmee het specifiek watouïaanse. De interactie tussen de locaties en de omgeving wordt niet meer nagestreefd – en met dit op-zich-terugplooien verdwijnt iets noodzakelijks, iets wat je alléén in Watou zou moeten kunnen aantreffen.
De afwending van het landschap versterkt echter tegelijk een andere gewaarwording, die vanuit een andere hoek toch nog het externe binnenbrengt: de locaties verwijzen onvermijdelijk naar wat zich er de vorige jaren heeft afgespeeld. De bezoeker die hier eens per jaar langskomt, ervaart een temporele gelaagdheid; hij merkt dat de vorige edities vaak heel sterk meespelen in zijn nieuwe ervaring.
Waar bijvoorbeeld nu een van die piepschuimen geluidskoepels hangt (waar je onder moet gaan staan om naar een gedicht te luisteren – alsof een gedicht iets extraterritoriaals is, dat slechts met grote koepelantennes kan worden gecapteerd), hing de vorige keer een grote zwarte vogel, of zat er een ineengedrongen silhouet, of stond er op een staander een jurk gemaakt uit groene kevers… Al die herinneringen gaan uiteraard met elkaar een uitermate pittige conversatie aan. Ook dat is Watou: een oncontroleerbaar door en over elkaar heen schuiven van edities. Het ‘beweging bedwingen tot dingen’ van Esther Jansma krijgt hier een andere dimensie: het is alsof je bij het aanschouwen van wat nú wordt getoond de beweging die ontstaat tussen het nu en de vorige edities moet indijken – sommige associaties die je onwillekeurig maakt door je te herinneren wat hier de vorige keer te zien was, dreigen de ervaring van wat er nu is te verstoren.
Ook deze dimensie geeft dus inhoud aan het begrip ‘extiem’: de eigen, intieme, ervaring is overgeleverd aan oncontroleerbare, contingente, externe invloeden: herinneringen, associaties en verwijzingen.
Vreemdheid (externiteit) en intimiteit zijn er ook in andere aspecten dan het cultuurgeografische, het dorps-stedelijke en de presentatie in wat je een agrarisch-museale context zou kunnen noemen. (Ik laat de kerk en de brouwerij even buiten beschouwing. De brouwerijlocatie zou je tot dat agrarische kunnen herleiden. Met de (weinige) werken die in de kerk worden getoond (en de gedichten die er ten gehore worden gebracht) is het enigszins anders: daar heb je willens nillens af te rekenen met een religieus getinte externiteit, wat maakt dat deze locatie altijd een beetje hors circuit valt.)
Als andere aspecten van vreemdheid en intimiteit noem ik hier de taal, de tijd en de liefde – en ik belicht ze vanuit enkele gedichten en kunstwerken die mij dit jaar in Watou zijn opgevallen.
Dirk van Bastelaere begint het titelgedicht van zijn nieuwe bundel De voorbode van iets groots met een simpele, als ik het goed heb naar Nabokovs ‘finesses van een zonsondergang’ knipogende, vaststelling:
Soms ontsnappen ons dingen
als…
je weet wel in
de zin, in deze
zin dat
de duif uit haar Veren ploft
of uit talloos
vele
avondwandelingen het model
van een zonsondergang
te voorschijn klapt als een postkaart
[…]
Dat de taal fundamenteel ontoereikend is, weten we en het is maar goed ook (dat het zo is én dat we het weten): in de kloof tussen woord en betekenis ontstaat de behoefte tot praten. Stel dat alles meteen duidelijk was, er zou nogal worden gezwegen! En er zou allicht veel minder poëzie worden geschreven!
Het externe/vreemde in de taal is uiteraard ook aanwezig in de exotische gedaanten van het Nederlands die in deze Poëziezomer nadrukkelijk aanwezig zijn. De vertaalproblematiek waartoe dat leidt, opent ook al een marge van ontoereikendheid en dus vreemdheid, externiteit. Als illustratie de eerste strofe van Albertina Soepboers ‘Fierlân/Verland’, eerst in het Fries…
Op ‘e fyts mei griene learzens.
Donker ferskynt it lân under my,
in wurdleas teken fan wat ik net
beneame kin. Beide witte wy dat
ik frjemdling bin. Us talen swije.
…en dan in het Nederlands van Jabik Veenbaas:
Op de fiets met groene laarzen.
Donker verschijnt het land onder me,
een woordloos teken van wat ik niet
kan benoemen. Beiden weten we dat
ik vreemde ben. Onze talen zwijgen.
De slotregels van Soepboers gedicht zeggen op een bepaalde manier toch ook wel iets over wat ik hier poog aan te duiden: de verwevenheid van plaats en cultuur, en hoe de taal daarin meespeelt:
Wond waar ik een andere taal op plak.
Land dat benoembaar wordt. Later
is het dat we weer vreemden worden.
Met dat ‘later’ is meteen een overgang gemaakt naar de tijd, het tweede aspect waarop de vreemdheid zich ent. Heel pregnant in dat verband vond ik de allusie op tijd die wordt gemaakt in de video van Wineke van Muiswinkel, voor mij – door toedoen van een misverstand – een van de hoogtepunten van deze editie van de Poëziezomer.
We krijgen interieurs te zien in zwart-wit, mensen die gekleed en gekapt zijn zoals mensen in de schriele jaren veertig of vijftig van de vorige eeuw. Je hoort voortdurend het gedender van een trein en de camera die dit alles in zwart-wit vastlegt, staat ook behoorlijk onvast mee te deinen. De mensen die worden gefilmd zijn in zichzelf gekeerd. Ze kijken op – of kijken niet op. Er hangt een apathische, gelaten, trieste sfeer.
Door een toeval viel ik in net na het begin van deze in loop vertoonde video. Ik kreeg dan ook pas helemaal op het eind van mijn bezoek aan deze locatie de titel te zien, die bij het begin van de video wordt getoond: ‘Over enkele ogenblikken’. Daardoor had ik een heel andere spanning opgebouwd, een die zeker niet werd gekleurd door de toekomstdimensie die in de titel wordt gesuggereerd.
En dan de liefde, bij uitstek het terrein waar externiteit en intimiteit samenklitten in wat je, inderdaad, het ‘extieme’ zou kunnen noemen.
als ik mijn benen spreid
doe ik alsof het vleugels zijn
Els Moors wijst in de slotregels van haar gedicht op navrante wijze op díe betekenis van intimiteit, en ze brengt met haar ‘alsof’ uitdrukkelijk het externe binnen in haar amoureus discours.
Seksualiteit, erotiek en naakt zijn overigens op deze editie van de Poëziezomer zeer nadrukkelijk en expliciet aanwezig. De al van 1972 daterende video ‘Hommage à… I’ van Lili Dujourie; de meer dan levensgroot geprojecteerde bewegingsstudies ‘Verroering’ en ‘Beginnings/Endings’ van Charlotte Vanden Eynde in de grote schuur;
de foto’s van François Hers, Ed Templeton en Larry Clark; enkele schilderijen van Ina van Zyl: er is veel bloot in Watou. Op de website van de Zuid-Afrikaanse kunstenares Van Zyl (http://www.inavanzyl.com/fs_writings.html) vind ik een tekst van Marcel Vos, die duidelijk maakt waar ‘extiem’ hier zou kunnen op slaan.
Ideaalbeelden overheersen en worden, vooral wat betreft vrouwelijke schoonheidsidealen, in stand gehouden door een complex geheel van voorschriften en verwachtingen, fantasieën en identificaties.
Maar de keerzijde blijft. Als een schaduw die niet wijkt. Novalis, de jong gestorven Duits-romantische dichter, schreef ooit: ‘In de verte wordt alles poëzie, verre bergen, verre mensen, verre gebeurtenissen.’ Maar de fysieke liefde kan het – gelukkig, maar soms ook helaas – niet stellen zonder de grootst mogelijke nabijheid; met alle risico’s van dien, van ongewenste en ongewilde vervreemding tot benauwende depersonalisaties.
Lut de Block beseft het: liefde is altijd ‘extiem’. Er zit ook altijd een uitgang aan, je kunt weggaan.
Er slaapt een man in huis. Soms noem ik hem de mijne.
Hij neemt fauteuil en ether in, hij snijdt mijn adem af.
Dan sluip ik nors de kamer uit, ze werd te veel de zijne.
Te veel zijn lucht, zijn bloed, zijn brood dat ik wel eten moet.
De hand die ik dan bijt en die me steeds weer voedt.
Of neem Leonard Nolens in ‘Je mond vult het gat van de deur’:
En daar, in die diepte, daar langs
Dat water noteren je voeten
Zichzelf en je weggaan, je wegen
Die zich daarginder verliezen
In iemand. Lief niemand, je klinkt
Als keien schillen vannacht.
Of Anton Korteweg, die met ‘Men verplaatst zich’ het toonzettende kleinood schreef waarmee de bezoeker meteen in de eerste locatie wordt onthaald:
Men verplaatst zich, maar
nooit even snel, in
tegengestelde richting.
Nooit met eenzelfde zakdoek
mooi symmetrisch wuivend –
even wit, even droog.
Eén blijft er staan,
verwijdert zich.
Bij gebrek aan wie verliet
langzaam kleiner wordend.
Dat is ‘extiem’: blijven staan en zich toch verwijderen.
Kan de liefde dan nooit de afstand overwinnen? Leo Vroman, negentig en nog altijd smoor op zijn Tineke, suggereert – ook al benadrukt hij de afstand die ook de beste relaties kenmerkt – van wél in zijn psalmachtig ‘Voor wie dit leest’:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.
[...]
Maar beeldend kunstenares Birgit Brenner lijkt met haar installatie ‘He made me do this’ een andere mening toegedaan.
De installatie bestaat uit een opeenhoping van borden zoals die in een betoging worden meegedragen – borden met tekst en borden met foto’s. ‘Freitag um 18 Uhr bringe ich dich um. Ich liebe dich’, spellen de potige zwarte letters op een binnenmuur van de grote schuur. ‘Wenn ich dich getötet habe, werde ich jemand sein.’
En zo kun je een tijd doorgaan, eigen associaties maken, eigen parcoursen afleggen: in de locaties, in de catalogus, in het universum dat Watou elk jaar opnieuw oproept. Ieder legt zijn eigen accenten, zijn eigen vrije interpretatie. En aan die interpretatie komt derhalve nooit een eind. Dat is wat ik met het adjectief watouïaans bedoelde, en het is wellicht op zich een vorm van extimiteit: de interpretatie is persoonlijk (intiem) en in zijn onuitputtelijke onmededeelbaarheid vreemd (extern).
‘Extiem’: een goede titel? Neen en ja. Neen omdat hij te algemeen is, niet specifiek voor deze editie. Ja omdat hij zeer goed weergeeft waar het in Watou, en in de kunst in het algemeen om draait: om het overbruggen van de afstand, om het – in de taal, de tijd en de liefde – zoeken naar overeenstemming, het samenvallen, het sluiten van tijdelijke verbonden. Fabres tekst, met bloed geschreven (en dus pijn en afstand suggererend), snijdt hout: ‘l’artiste dispose tout au plus d’une chance, de remporter une victoire sur la chance’. Nous sommes des marins naufragés. We mogen dan al op ons vlot een storm hebben overleefd, we blijven schipbreukelingen zonder vasteland in zicht.