zondag 31 juli 2005
Geen verloren tijd (6)
I:43-48
Na het cataclysme waarin de vanuit een verre toekomst vertelde aanloop is geëindigd – de ziekelijke hunkering naar een levengevende kus van de moeder, de slaapstaking in de slaaptombe, de angst voor straf (Je suis perdu!), de erkenning van de ziekelijkheid en de onverwachte wending waarbij het afwijkende gedrag lijkt te worden beloond… – volgt een als het ware methodologisch uitresoneren (uit-raisoneren) van dit eerste hoofdstuk.
C’est ainsi que, pendant longtemps, quand, réveillé la nuit, je me ressouvenais de Combray, je n’en revis jamais que cette sorte de pan lumineux, découpé au milieu d’indistinctes ténèbres… Wat we dus tot nu toe hebben vernomen is niet meer dan een ‘lichtend fragment’, later, in doorwaakte nachten herinnerd, en als het ware ‘losgemaakt uit een onduidelijke duisternis’.
Eerst dit: de terugblik is dubbel. De verteller blikt terug op een eerdere versie van zichzelf die zich van Combray maar een klein stukje kon herinneren. Deze decalage keert straks terug wanneer hij vaststelt dat de smaak van het in thee gedoopte madeleinekoekje herkennen één is, maar het ontdekken waarom die herkenning-herinnering zo gelukkigmakend is nog iets anders, iets wat slechts bien plus tard kan plaatsvinden. Ook hier heb je de dubbelheid van de terugblik – het is, denk ik, altijd essentieel om deze voor- en achterwaartse sprongen in de tijd goed voor ogen te houden omdat hetgeen Proust te zeggen heeft zich niet in één van die tijdslagen bevindt maar wellicht vooral in het heen-en-weer ertussen. Het gaat niet alleen om herinneringen maar om wat de tijd tussen het toen en het nu met die herinneringen doet.
Bij wijze van résumé wordt snel een topografisch overzicht geboden van het ‘bekende’ deel van Combray (het ‘lichtende fragment’): tuin, salon, eetkamer, vestibule, trap en uiteindelijk de slaapkamer onder de trap vormen een piramide, waarin de trap naar de slaapkamertombe duidelijk ook nog eens de oorspronkelijke funeraire functie van die structuur in herinnering brengt. Het gaat hier dan ook om een soort herinnering die ‘dood’ is.
Er zijn namelijk twee soorten herinnering (en hier begint de methodologie). Er is wat we tot nog toe hebben gehoord: de ‘dode’ herinnering aan voorgoed vervlogen feiten en gegevens, een herinnering die eenvoudig door de mémoire volontaire, la mémoire de l’intelligence kan worden opgewekt. Dit verstandelijk geheugen levert weinig interessants op want les renseignements qu’elle donne sur le passé ne conservent rien de lui. Het desbetreffende verleden laat zich niet kennen – Tout cela était en réalité mort pour moi. Je vraagt je als lezer af wat je dan eigenlijk hebt gelezen in die eerste veertig bladzijden. Zo doods was dat opgeroepen verleden nu toch ook weer niet? Een goede vraag is dat, want wat Proust nu aankondigt, doet je verwachten dat wat volgen gaat (de hele Recherche) wel zéér levendig moet zijn. Immers, er is nog een tweede soort herinnering: de ‘levende’. Deze wordt teweeggebracht door de mémoire involontaire. Je kunt het je niet wíllen herinneren (C’est peine perdue que nous cherchions à l’évoquer, tous les efforts de notre intelligence sont inutiles), het gaat om een soort herinneringen dat je overkomt. Zoals de ziel van een in een lager wezen gereïncarneerde sterveling enkel kan worden bevrijd als jij daar toevallig langskomt, zo kunnen deze herinneringen pas uit hun stoffelijke omhulsel worden bevrijd door een toevallige chemie van emotie en daar-toevallig-langskomen. Want niet de rede heeft het hier voor het zeggen (zoals bij de mémoire volontaire), maar de emotie. En het heeft in de eerste plaats met objecten te maken: de herinnering is geïncarneerd in een stoffelijk omhulsel – en het hangt van het toeval af of wij dat stoffelijk omhulsel op onze weg aantreffen, of niet.
Zo gebeurde het, op een winterdag, vele jaren nadat van Combray alles wat n’était pas le théâtre et le drame de mon coucher (dat kon nog met de vrijwillige herinnering worden achterhaald) in vergetelheid was ondergegaan en dus niet meer bestond, dat de verteller door zijn moeder een in thee gedoopt madeleinekoekje aangeboden kreeg. Dit wordt dus het paradigmatische voorbeeld van de mémoire involontaire: uit de sensatie, de geur vooral, van dit koekje, komt het hele vergeten Combray tevoorschijn. (Niet zomaar vanzelf, neen, er is eerst een soupçon, en dan moet er ettelijke malen naar die schat worden gegraven vooraleer hij zich geeft.) Het vergetene (le temps perdu) openbaart zich dan in uitdijende concentrische cirkels uit over de belendende tuinen, de straten, de wandelingen – over een hele kleine wereld eigenlijk, die in de volgende hoofdstukken zal worden geëvoceerd. Die verloren wereld, dat verloren verleden, walmt in de geur van het theekoekje op als de geest uit de lamp van Aladin.
De mémoire die door het madeleinekoekje, of beter, door de geur van het in de thee gedoopte madeleinekoekje (over die geur later nog meer), wordt opgewekt is echt wel involontaire want eerst wou de verteller dat koekje niet – hij streefde die herinnering met andere woorden niet na, was er zelfs niet op bedacht (en dat maakt haar natuurlijk des te heviger: alleen wat je niet verwacht, is bij machte je te overweldigen). De aarzeling zet zich trouwens door: de verteller krijgt zijn herinnering niet zomaar. Hij moet ze bewerken (créer); zich herinneren wordt een actief iets, een scheppingsdaad, iets artistieks; de herinnering blijkt te zijn een artefact of een kunstwerk zelfs. Het niet-organiseerbare van de mémoire involontaire blijkt overigens uit het plotse optreden ervan: tout d’un coup le souvenir m’est apparu. De herinnering is er opeens, onverwacht, plotsklaps. De herinneraar wordt erdoor overweldigd. (Dit doet me denken aan wat Joyce – in Stephen Hero – over de epifanie schrijft: het plotse inzicht in iets wat door een ogenschijnlijk banaal item wordt geopenbaard en wat dat banale verre overstijgt.)
En dan, ten slotte, zijn er de onschatbare emoties die door zo’n onvrijwillige herinnering worden opgewekt. Hier trekt Proust alle registers open – het is duidelijk dat het voor hem om het allerhoogste gaat: hij krijgt een schok (je tressaillis); er gebeurt iets extraordinairs. Het is un plaisir délicieux dat hem overvalt, zonder verwijzing naar de oorzaak; het is iets dat werkt als de liefde, en me remplissant d’une essence précieuse. Het maakt dat hij zich niet langer ‘middelmatig, afhankelijk van de omstandigheden, sterfelijk’ voelt (médiocre, contigent, mortel). Het is een puissante joie, die niet in de madeleine, maar in hemzelf resideert. (De madeleine is de katalysator.) Het gaat overduidelijk om iets buitengewoons, iets uitzonderlijks, zeldzaams, essentieels. Essentieel genoeg om er de hele onderneming, de Recherche, aan op te hangen. Om tot creëren over te gaan: de ervaring die Proust omstandig beschrijft, vormt de aanleiding tot zijn artistiek levenswerk.
Na het cataclysme waarin de vanuit een verre toekomst vertelde aanloop is geëindigd – de ziekelijke hunkering naar een levengevende kus van de moeder, de slaapstaking in de slaaptombe, de angst voor straf (Je suis perdu!), de erkenning van de ziekelijkheid en de onverwachte wending waarbij het afwijkende gedrag lijkt te worden beloond… – volgt een als het ware methodologisch uitresoneren (uit-raisoneren) van dit eerste hoofdstuk.
C’est ainsi que, pendant longtemps, quand, réveillé la nuit, je me ressouvenais de Combray, je n’en revis jamais que cette sorte de pan lumineux, découpé au milieu d’indistinctes ténèbres… Wat we dus tot nu toe hebben vernomen is niet meer dan een ‘lichtend fragment’, later, in doorwaakte nachten herinnerd, en als het ware ‘losgemaakt uit een onduidelijke duisternis’.
Eerst dit: de terugblik is dubbel. De verteller blikt terug op een eerdere versie van zichzelf die zich van Combray maar een klein stukje kon herinneren. Deze decalage keert straks terug wanneer hij vaststelt dat de smaak van het in thee gedoopte madeleinekoekje herkennen één is, maar het ontdekken waarom die herkenning-herinnering zo gelukkigmakend is nog iets anders, iets wat slechts bien plus tard kan plaatsvinden. Ook hier heb je de dubbelheid van de terugblik – het is, denk ik, altijd essentieel om deze voor- en achterwaartse sprongen in de tijd goed voor ogen te houden omdat hetgeen Proust te zeggen heeft zich niet in één van die tijdslagen bevindt maar wellicht vooral in het heen-en-weer ertussen. Het gaat niet alleen om herinneringen maar om wat de tijd tussen het toen en het nu met die herinneringen doet.
Bij wijze van résumé wordt snel een topografisch overzicht geboden van het ‘bekende’ deel van Combray (het ‘lichtende fragment’): tuin, salon, eetkamer, vestibule, trap en uiteindelijk de slaapkamer onder de trap vormen een piramide, waarin de trap naar de slaapkamertombe duidelijk ook nog eens de oorspronkelijke funeraire functie van die structuur in herinnering brengt. Het gaat hier dan ook om een soort herinnering die ‘dood’ is.
Er zijn namelijk twee soorten herinnering (en hier begint de methodologie). Er is wat we tot nog toe hebben gehoord: de ‘dode’ herinnering aan voorgoed vervlogen feiten en gegevens, een herinnering die eenvoudig door de mémoire volontaire, la mémoire de l’intelligence kan worden opgewekt. Dit verstandelijk geheugen levert weinig interessants op want les renseignements qu’elle donne sur le passé ne conservent rien de lui. Het desbetreffende verleden laat zich niet kennen – Tout cela était en réalité mort pour moi. Je vraagt je als lezer af wat je dan eigenlijk hebt gelezen in die eerste veertig bladzijden. Zo doods was dat opgeroepen verleden nu toch ook weer niet? Een goede vraag is dat, want wat Proust nu aankondigt, doet je verwachten dat wat volgen gaat (de hele Recherche) wel zéér levendig moet zijn. Immers, er is nog een tweede soort herinnering: de ‘levende’. Deze wordt teweeggebracht door de mémoire involontaire. Je kunt het je niet wíllen herinneren (C’est peine perdue que nous cherchions à l’évoquer, tous les efforts de notre intelligence sont inutiles), het gaat om een soort herinneringen dat je overkomt. Zoals de ziel van een in een lager wezen gereïncarneerde sterveling enkel kan worden bevrijd als jij daar toevallig langskomt, zo kunnen deze herinneringen pas uit hun stoffelijke omhulsel worden bevrijd door een toevallige chemie van emotie en daar-toevallig-langskomen. Want niet de rede heeft het hier voor het zeggen (zoals bij de mémoire volontaire), maar de emotie. En het heeft in de eerste plaats met objecten te maken: de herinnering is geïncarneerd in een stoffelijk omhulsel – en het hangt van het toeval af of wij dat stoffelijk omhulsel op onze weg aantreffen, of niet.
Zo gebeurde het, op een winterdag, vele jaren nadat van Combray alles wat n’était pas le théâtre et le drame de mon coucher (dat kon nog met de vrijwillige herinnering worden achterhaald) in vergetelheid was ondergegaan en dus niet meer bestond, dat de verteller door zijn moeder een in thee gedoopt madeleinekoekje aangeboden kreeg. Dit wordt dus het paradigmatische voorbeeld van de mémoire involontaire: uit de sensatie, de geur vooral, van dit koekje, komt het hele vergeten Combray tevoorschijn. (Niet zomaar vanzelf, neen, er is eerst een soupçon, en dan moet er ettelijke malen naar die schat worden gegraven vooraleer hij zich geeft.) Het vergetene (le temps perdu) openbaart zich dan in uitdijende concentrische cirkels uit over de belendende tuinen, de straten, de wandelingen – over een hele kleine wereld eigenlijk, die in de volgende hoofdstukken zal worden geëvoceerd. Die verloren wereld, dat verloren verleden, walmt in de geur van het theekoekje op als de geest uit de lamp van Aladin.
De mémoire die door het madeleinekoekje, of beter, door de geur van het in de thee gedoopte madeleinekoekje (over die geur later nog meer), wordt opgewekt is echt wel involontaire want eerst wou de verteller dat koekje niet – hij streefde die herinnering met andere woorden niet na, was er zelfs niet op bedacht (en dat maakt haar natuurlijk des te heviger: alleen wat je niet verwacht, is bij machte je te overweldigen). De aarzeling zet zich trouwens door: de verteller krijgt zijn herinnering niet zomaar. Hij moet ze bewerken (créer); zich herinneren wordt een actief iets, een scheppingsdaad, iets artistieks; de herinnering blijkt te zijn een artefact of een kunstwerk zelfs. Het niet-organiseerbare van de mémoire involontaire blijkt overigens uit het plotse optreden ervan: tout d’un coup le souvenir m’est apparu. De herinnering is er opeens, onverwacht, plotsklaps. De herinneraar wordt erdoor overweldigd. (Dit doet me denken aan wat Joyce – in Stephen Hero – over de epifanie schrijft: het plotse inzicht in iets wat door een ogenschijnlijk banaal item wordt geopenbaard en wat dat banale verre overstijgt.)
En dan, ten slotte, zijn er de onschatbare emoties die door zo’n onvrijwillige herinnering worden opgewekt. Hier trekt Proust alle registers open – het is duidelijk dat het voor hem om het allerhoogste gaat: hij krijgt een schok (je tressaillis); er gebeurt iets extraordinairs. Het is un plaisir délicieux dat hem overvalt, zonder verwijzing naar de oorzaak; het is iets dat werkt als de liefde, en me remplissant d’une essence précieuse. Het maakt dat hij zich niet langer ‘middelmatig, afhankelijk van de omstandigheden, sterfelijk’ voelt (médiocre, contigent, mortel). Het is een puissante joie, die niet in de madeleine, maar in hemzelf resideert. (De madeleine is de katalysator.) Het gaat overduidelijk om iets buitengewoons, iets uitzonderlijks, zeldzaams, essentieels. Essentieel genoeg om er de hele onderneming, de Recherche, aan op te hangen. Om tot creëren over te gaan: de ervaring die Proust omstandig beschrijft, vormt de aanleiding tot zijn artistiek levenswerk.
zaterdag 30 juli 2005
Mijn woordenboek (97)
ACHTERDEUR
De fenomenologie van de achterdeur leert ons, ex contrario, veel over de semantiek van de voordeur. Vanuit een denkbeeldige observatiepost in het denkbeeldige huis naast het denkbeeldige huis-met-de-achterdeur zien we het wie en wanneer. En het hoe: of er wordt aangeklopt, dan wel rechttoe rechtaan wordt naar binnen gestapt, zonder omwegen of plichtplegingen de vertrouwelijkheid van de bewoners in. Kijkt de bezoeker bij het naar buiten treden rond of hij is gezien, of stapt hij onbedachtzaam het tuinpad af naar zijn auto of zijn fiets die tegen de in een bakstenen sokkel ingemetselde brievenbus staat geparkeerd? Hoeveel keer moet de bezoeker door de voordeur binnenkomen alvorens hij tot het gebruik van de achterdeur mag overgaan? Wat is het aandeel bezoekers dat de achterdeur gebruikt en hoeveel bezoekers worden binnengelaten via de voordeur? En hoe ziet de achterdeur zélf er uit? De achterdeur is vrij van ornamenten. Het is gewoon een deur, met een kruk en een sleutelgat. De achterdeur bestaat meestal grotendeels uit glas. En in de zomer blijft hij openstaan en houdt een gordijn van linten of kralensnoeren de vliegen buiten. Eventueel is er een knip met een kettinkje – maar dan gaat het strikt genomen al niet meer over een echte achterdeur. Wat er niet op zit, is een klopper of een bel: een achterdeur is een deur zonder codes. De architectuur van de achterdeur gaat op in de architectuur van de achtergevel, hij gaat mee met de achterramen. Waar de voordeur etaleert, epateert, barricadeert, boodschappen uitzendt, in de voorgevel een blikvanger of statussymbool is, daar is de achterdeur een anoniem item, nauwelijks een hindernis, het meest natuurlijke sas tussen het binnen en het buiten. De bewoner moet al in een kist liggen om niet langs deze weg zijn huis te verlaten.
De fenomenologie van de achterdeur leert ons, ex contrario, veel over de semantiek van de voordeur. Vanuit een denkbeeldige observatiepost in het denkbeeldige huis naast het denkbeeldige huis-met-de-achterdeur zien we het wie en wanneer. En het hoe: of er wordt aangeklopt, dan wel rechttoe rechtaan wordt naar binnen gestapt, zonder omwegen of plichtplegingen de vertrouwelijkheid van de bewoners in. Kijkt de bezoeker bij het naar buiten treden rond of hij is gezien, of stapt hij onbedachtzaam het tuinpad af naar zijn auto of zijn fiets die tegen de in een bakstenen sokkel ingemetselde brievenbus staat geparkeerd? Hoeveel keer moet de bezoeker door de voordeur binnenkomen alvorens hij tot het gebruik van de achterdeur mag overgaan? Wat is het aandeel bezoekers dat de achterdeur gebruikt en hoeveel bezoekers worden binnengelaten via de voordeur? En hoe ziet de achterdeur zélf er uit? De achterdeur is vrij van ornamenten. Het is gewoon een deur, met een kruk en een sleutelgat. De achterdeur bestaat meestal grotendeels uit glas. En in de zomer blijft hij openstaan en houdt een gordijn van linten of kralensnoeren de vliegen buiten. Eventueel is er een knip met een kettinkje – maar dan gaat het strikt genomen al niet meer over een echte achterdeur. Wat er niet op zit, is een klopper of een bel: een achterdeur is een deur zonder codes. De architectuur van de achterdeur gaat op in de architectuur van de achtergevel, hij gaat mee met de achterramen. Waar de voordeur etaleert, epateert, barricadeert, boodschappen uitzendt, in de voorgevel een blikvanger of statussymbool is, daar is de achterdeur een anoniem item, nauwelijks een hindernis, het meest natuurlijke sas tussen het binnen en het buiten. De bewoner moet al in een kist liggen om niet langs deze weg zijn huis te verlaten.
vrijdag 29 juli 2005
52 * 28,56 * 2942
Ik rijd naar Hoeke en Gérald de Palmas rijdt mee. In mijn oren. En dan terug naar de Siphon, Moerkerke, Donk. Een kraai die op de weg staat en die opvliegt, hopt eerst twee keer alvorens zijn eigen gewicht aan de zwaartekracht te kunnen onttrekken. En vliegt dan gracieus weg. En het zwart van zijn veren blinkt blauw in het zonlicht. Ter hoogte van de Berg van Oedelem besluit ik mijn rit in te korten omdat er vanuit het zuiden een dreigende regenwolk komt opzetten. Een andere fietser haalt me in en steekt me voorbij. Om het stuk tegenwind van het Vliegend Paard richting Brugge wat in te korten, haal ik hem in door een paar honderd meter 36 te rijden. Maar dan blijkt hij te zijn vertraagd, zodat ik hem achter moet laten. Bij de rode lichten ter hoogte van het Perretje is het telkens groen. Op de Maalse Steenweg kom ik nog Paul D. tegen. Ben jij helemaal naar Marseille gefietst? Ja, hoor!
Geen verloren tijd (5)
I:37-43
Een summiere analyse van de verschillen in pedagogische opvattingen tussen vader en moeder (hoewel het in het geval van de vader allicht overdreven is om van ‘opvattingen’ te spreken) brengt een van die gruwelijke paradoxen van de liefde aan het licht: wie echt liefheeft moet de geliefde pijn kunnen doen – bijvoorbeeld om die geliefde iets bij te brengen: elles m’aimaient assez pour ne pas consentir à m’épargner de la souffrance. De vader, met voor vaders typerende nonchalance in pedagogicis, bedient zich ten aanzien en ten behoeve van het kind van een veel minder standvastige exemplariteit. Tot groter profijt van het kind op korte termijn, maar misschien toch minder liefdevol dan het strenge houvast dat zijn vrouw biedt.
De paradox van de liefde herhaalt zich wanneer het kind aarzelt om gelukkig te zijn met het hem toegezegde verblijf van zijn moeder in zijn slaapkamer – veel meer is dat dan waarop hij had durven te hopen: hij wou een vluchtige kus en krijgt nu ineens een nacht lang het gezelschap van zijn zo door hem beminde moeder. (Hoe je het draait of keert: het nachtelijk samenzijn van moeder en zoon heeft een erotische ondertoon.) Het kind voelt zich enerzijds bevrijd uit zijn verdriet doordat wordt erkend dat hij lijdt aan un état nerveux dont [il] n’étai[t] pas responsable, zodat nu een pleurer sans péché mogelijk wordt (een huilen dat niet zondig is) – maar anderzijds beseft hij meteen dat hij niet ongehinderd van dit nieuwe geluk kan genieten want de feitelijke erkenning van zijn ziekte luidt een nieuw tijdperk in: cette soirée commençait une ère, resterait comme une triste date. Zelfs het woord puberté valt. Deze overgang bij het kind kan niet anders dan de moeder verdrieten – misschien bezorgt het haar zelfs een rimpel of een grijs haar – en dat verdriet verdriet op zijn beurt weer het emotioneel overrijpe kind.
Niettemin lijkt het kind gekalmeerd, zeker na het ontvangen van het vervroegde cadeau (de boeken; daarover hieronder meer) en het voorlezen door de moeder (voorlezen, inderdaad, en niet de kus waarnaar zo intens werd getaald – lezen is gesublimeerde erotiek). Het kind is nu – eindelijk – rustig (Mes remords étaient calmés). Hoewel – ook die rust is niet onvermengd (zoals niets bij Proust onvermengd is). Het kind beseft dat zijn geluk ingaat tegen de ‘noodwendigheden van het leven’ en tegen de ‘wensen van allen’. Dat het onherhaalbaar is: Je savais qu’une telle nuit ne pourrait se renouveler (een bijna letterlijke echo van het La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi, zes bladzijden daarvoor). En vooral: dat vanaf morgen de angsten weer van voren af aan zullen herbeginnen en dat moeder dan níet zal blijven (misschien omdat vader dan níet zal zeggen dat hij ‘niets nodig heeft’ – welke mysterieën schuilen in het nachtelijke samenzijn van moeder en vader?): Demain mes angoisses reprendraient et maman ne resterait pas là. Zo wordt het plezier al bezoedeld door de anticipatie van het verdriet dat er onvermijdelijk op zal volgen – en wellicht is dit vermogen tot anticipatie (en dus het onvermogen om onvoorwaardelijk te genieten van wat zich aandient) de kwaal waar het kind onder lijdt, hét belangrijkste symptoom van zijn ‘nervositeit’.
Net zoals niets bij Proust onvermengd is, zijn ook de gevoelens van het kind nooit onvermengd. Voor de lezer is en blijft het kind, niet het minst door het gebruik van de ik-vorm, onvermijdelijk een kleine Marcel – een Marcelletje.
De moeder stelt voor het kind te sussen – niet met de omhelzing waarnaar hij zo verlangt, maar met een voorleessessie. En – o, vreemde kronkels van de pedagogie in sjieke kringen – daartoe besluit zij alvast oma’s verjaardagscadeau uit te pakken: quatre romans champêtres (plattelandsromans) van George Sand, de eerste ‘serieuze’ boeken die het kind te lezen zal krijgen. Deze zonder meer spectaculaire wending in het verhaal (dat tot nu toe op actie beluste lezers, voor zover zij al niet hebben afgehaakt, danig zal hebben ontgoocheld) geeft de verteller de kans om enkele bespiegelingen over esthetica en over het lezen (Sur la lecture is de titel van een van Prousts essays!) te ventileren.
De grootmoeder schenkt liever dingen die niet evident mooi zijn. Liever een interessante krakkemikkige stoel, een met een verleden (een die je la nostalgie verschaft d’impossible voyages dans le temps), dan een waar je níet doorheen zakt als je erop plaatsneemt. (‘Onmogelijke reizen in de tijd’ – is dat niet precies wat de Recherche zelf is? Hetgeen niet hoeft te verbazen: als hier een criterium voor schoonheid wordt geboden, dan moet uiteraard Prousts onderneming zelf daar ook aan beantwoorden...) Schoonheid staat voor de grootmoeder boven functionaliteit. (Proust haalt zijn esthetica-mosterd bij William Morris, zoals blijkt uit Over het lezen: ‘mijn kamer […] stond vol dingen die nergens voor dienden, […] juist aan die dingen […] had mijn kamer haar schoonheid te danken.’) Daarom schenkt oma ook liever een minder duidelijke gravure dan een foto die meteen al zijn geheimen prijsgeeft – en als het dan echt niet anders dan een foto kan zijn, dan liefst een die gemaakt is door een kunstenaar of een die een artistiek belangwekkend item voorstelt, zodat ook dan tenminste het artistieke het nodige tegenwicht kan bieden voor het onvermijdelijk mechanische – en dus banale – van de fotografische reproductie. Er moet in elk geval un profit intellectuel te behalen zijn, een plezier dat elders (ailleurs) moet worden gezocht dan in de evidente satisfactions du bien-être et de la vanité die ook door minder hoogstaande artefacten kunnen worden opgewekt.
(In dat ailleurs resoneert op een intrigerende manier de opmerking op p. 30 over de angst die te maken heeft met het feit dat de geliefde op een plek is waar je zelf niet kunt komen, de angst die de verteller met Swann verbond. Het esthetische plezier heeft met liefde te maken, met erotiek, en heeft dús altijd ook iets smartelijks over zich.)
Verder wordt over literatuur ook nog gezegd dat een goed boek zijn bestaansreden in zichzelf vindt (n’ayant de raison d’exister qu’en soi). Romans horen niet te worden onderworpen aan een nutscriterium – hetgeen nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd door de verdediging van een ‘moreel indifferentisme’ op p. 42: ‘veel later’ zal de verteller de moeder moeten duidelijk maken dat de bonté en de distinction morale die zij in de boeken van George Sand aantreft in de literatuur niet, zoals in het werkelijke leven, per definitie hoger aangeslagen dienen te worden. Of: het is niet omdat een roman hoogstaande morele waarden in zich draagt, dat ze ook esthetische kwaliteiten heeft – zoals ook, mutatis mutandis, het slechte en het lelijke in de kunst geen noodzakelijk verbond aangaan. De moeder is, op het ogenblik dat de verteller nog een kind is, deze mening duidelijk niet toegedaan want ze slaat bij het voorlezen de aangebrande passages over. Wat dan toch weer, doordat op die manier in de lectuur nieuwsgierig-makende hiaten ontstaan, de esthetische ervaring aanwakkert: de plotse en niet door het wél voorgelezene te verklaren verschuivingen in de karakters en de sprongen in de plot doen een profond mystère ontstaan, dat de lectuurbeleving van het kind nog aanwakkert.
Een summiere analyse van de verschillen in pedagogische opvattingen tussen vader en moeder (hoewel het in het geval van de vader allicht overdreven is om van ‘opvattingen’ te spreken) brengt een van die gruwelijke paradoxen van de liefde aan het licht: wie echt liefheeft moet de geliefde pijn kunnen doen – bijvoorbeeld om die geliefde iets bij te brengen: elles m’aimaient assez pour ne pas consentir à m’épargner de la souffrance. De vader, met voor vaders typerende nonchalance in pedagogicis, bedient zich ten aanzien en ten behoeve van het kind van een veel minder standvastige exemplariteit. Tot groter profijt van het kind op korte termijn, maar misschien toch minder liefdevol dan het strenge houvast dat zijn vrouw biedt.
De paradox van de liefde herhaalt zich wanneer het kind aarzelt om gelukkig te zijn met het hem toegezegde verblijf van zijn moeder in zijn slaapkamer – veel meer is dat dan waarop hij had durven te hopen: hij wou een vluchtige kus en krijgt nu ineens een nacht lang het gezelschap van zijn zo door hem beminde moeder. (Hoe je het draait of keert: het nachtelijk samenzijn van moeder en zoon heeft een erotische ondertoon.) Het kind voelt zich enerzijds bevrijd uit zijn verdriet doordat wordt erkend dat hij lijdt aan un état nerveux dont [il] n’étai[t] pas responsable, zodat nu een pleurer sans péché mogelijk wordt (een huilen dat niet zondig is) – maar anderzijds beseft hij meteen dat hij niet ongehinderd van dit nieuwe geluk kan genieten want de feitelijke erkenning van zijn ziekte luidt een nieuw tijdperk in: cette soirée commençait une ère, resterait comme une triste date. Zelfs het woord puberté valt. Deze overgang bij het kind kan niet anders dan de moeder verdrieten – misschien bezorgt het haar zelfs een rimpel of een grijs haar – en dat verdriet verdriet op zijn beurt weer het emotioneel overrijpe kind.
Niettemin lijkt het kind gekalmeerd, zeker na het ontvangen van het vervroegde cadeau (de boeken; daarover hieronder meer) en het voorlezen door de moeder (voorlezen, inderdaad, en niet de kus waarnaar zo intens werd getaald – lezen is gesublimeerde erotiek). Het kind is nu – eindelijk – rustig (Mes remords étaient calmés). Hoewel – ook die rust is niet onvermengd (zoals niets bij Proust onvermengd is). Het kind beseft dat zijn geluk ingaat tegen de ‘noodwendigheden van het leven’ en tegen de ‘wensen van allen’. Dat het onherhaalbaar is: Je savais qu’une telle nuit ne pourrait se renouveler (een bijna letterlijke echo van het La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi, zes bladzijden daarvoor). En vooral: dat vanaf morgen de angsten weer van voren af aan zullen herbeginnen en dat moeder dan níet zal blijven (misschien omdat vader dan níet zal zeggen dat hij ‘niets nodig heeft’ – welke mysterieën schuilen in het nachtelijke samenzijn van moeder en vader?): Demain mes angoisses reprendraient et maman ne resterait pas là. Zo wordt het plezier al bezoedeld door de anticipatie van het verdriet dat er onvermijdelijk op zal volgen – en wellicht is dit vermogen tot anticipatie (en dus het onvermogen om onvoorwaardelijk te genieten van wat zich aandient) de kwaal waar het kind onder lijdt, hét belangrijkste symptoom van zijn ‘nervositeit’.
Net zoals niets bij Proust onvermengd is, zijn ook de gevoelens van het kind nooit onvermengd. Voor de lezer is en blijft het kind, niet het minst door het gebruik van de ik-vorm, onvermijdelijk een kleine Marcel – een Marcelletje.
De moeder stelt voor het kind te sussen – niet met de omhelzing waarnaar hij zo verlangt, maar met een voorleessessie. En – o, vreemde kronkels van de pedagogie in sjieke kringen – daartoe besluit zij alvast oma’s verjaardagscadeau uit te pakken: quatre romans champêtres (plattelandsromans) van George Sand, de eerste ‘serieuze’ boeken die het kind te lezen zal krijgen. Deze zonder meer spectaculaire wending in het verhaal (dat tot nu toe op actie beluste lezers, voor zover zij al niet hebben afgehaakt, danig zal hebben ontgoocheld) geeft de verteller de kans om enkele bespiegelingen over esthetica en over het lezen (Sur la lecture is de titel van een van Prousts essays!) te ventileren.
De grootmoeder schenkt liever dingen die niet evident mooi zijn. Liever een interessante krakkemikkige stoel, een met een verleden (een die je la nostalgie verschaft d’impossible voyages dans le temps), dan een waar je níet doorheen zakt als je erop plaatsneemt. (‘Onmogelijke reizen in de tijd’ – is dat niet precies wat de Recherche zelf is? Hetgeen niet hoeft te verbazen: als hier een criterium voor schoonheid wordt geboden, dan moet uiteraard Prousts onderneming zelf daar ook aan beantwoorden...) Schoonheid staat voor de grootmoeder boven functionaliteit. (Proust haalt zijn esthetica-mosterd bij William Morris, zoals blijkt uit Over het lezen: ‘mijn kamer […] stond vol dingen die nergens voor dienden, […] juist aan die dingen […] had mijn kamer haar schoonheid te danken.’) Daarom schenkt oma ook liever een minder duidelijke gravure dan een foto die meteen al zijn geheimen prijsgeeft – en als het dan echt niet anders dan een foto kan zijn, dan liefst een die gemaakt is door een kunstenaar of een die een artistiek belangwekkend item voorstelt, zodat ook dan tenminste het artistieke het nodige tegenwicht kan bieden voor het onvermijdelijk mechanische – en dus banale – van de fotografische reproductie. Er moet in elk geval un profit intellectuel te behalen zijn, een plezier dat elders (ailleurs) moet worden gezocht dan in de evidente satisfactions du bien-être et de la vanité die ook door minder hoogstaande artefacten kunnen worden opgewekt.
(In dat ailleurs resoneert op een intrigerende manier de opmerking op p. 30 over de angst die te maken heeft met het feit dat de geliefde op een plek is waar je zelf niet kunt komen, de angst die de verteller met Swann verbond. Het esthetische plezier heeft met liefde te maken, met erotiek, en heeft dús altijd ook iets smartelijks over zich.)
Verder wordt over literatuur ook nog gezegd dat een goed boek zijn bestaansreden in zichzelf vindt (n’ayant de raison d’exister qu’en soi). Romans horen niet te worden onderworpen aan een nutscriterium – hetgeen nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd door de verdediging van een ‘moreel indifferentisme’ op p. 42: ‘veel later’ zal de verteller de moeder moeten duidelijk maken dat de bonté en de distinction morale die zij in de boeken van George Sand aantreft in de literatuur niet, zoals in het werkelijke leven, per definitie hoger aangeslagen dienen te worden. Of: het is niet omdat een roman hoogstaande morele waarden in zich draagt, dat ze ook esthetische kwaliteiten heeft – zoals ook, mutatis mutandis, het slechte en het lelijke in de kunst geen noodzakelijk verbond aangaan. De moeder is, op het ogenblik dat de verteller nog een kind is, deze mening duidelijk niet toegedaan want ze slaat bij het voorlezen de aangebrande passages over. Wat dan toch weer, doordat op die manier in de lectuur nieuwsgierig-makende hiaten ontstaan, de esthetische ervaring aanwakkert: de plotse en niet door het wél voorgelezene te verklaren verschuivingen in de karakters en de sprongen in de plot doen een profond mystère ontstaan, dat de lectuurbeleving van het kind nog aanwakkert.
donderdag 28 juli 2005
‘…niets zo paradijselijk als niet meer te bestaan'
De hier volgende reportage verscheen in de Poëziekrant.
Half juni, in Watou stijgt de koorts. De terrassen, opvallend talrijk in dit gat, worden al wat drukker gefrequenteerd. In de locaties wordt getimmerd, opgespoten, geboord en geaccrocheerd. Uitgeprobeerd. Het zomert hier al voor de 25ste keer poëzie. Een terugblik is daardoor onvermijdelijk maar, zegt organisator Gwy Mandelinck, dit is een Poëziezomer, niet de 25ste. 25 is maar een getal. – Dat is waar, maar je kunt het wel op verschillende manieren schrijven.
13 juni: de Poëziezomer van Watou staat in de steigers. Dat heeft ook wel iets, eigenlijk: Watou is, welbeschouwd, nooit klaar. Het weer is vandaag ideaal: van dat frisse, heldere, bleekblauw-groene voorjaarsweer, wolken drijven laag over de Noord-Franse heuvelen voorbij. En over de populierenrij naast de voormalige pastorie waar organisator Gwy Mandelinck mij ontvangt. We eten samen, drinken van het Hommelbier dat hij ooit zelf heeft doen brouwen, en bezoeken wat al klaar is en vooral: niet klaar. Tussendoor distilleer ik alvast flarden uit een vijf uren durende monoloog.
‘Ik heb eigenlijk maar één foutje gemaakt, ik heb misschien anderhalve minuut te lang gesproken.’ Mandelinck heeft het over zaterdagavond 11 juni. Een delegatie dichters is hem die dag op zijn dak gevallen. Het heeft hem fel aangegrepen. 25 jaar Watou: het werd tijd om iets terug te doen, vonden ze. Onder aanvoering van Luuk Gruwez en Anton Korteweg. Mandelinck: ‘Niet van de minste, hoor! Rutger Kopland was hier, en Anna Enquist, en Hubert van Herreweghen die, ondanks zijn 84 jaar, helemaal op eigen kracht met zijn auto van Brussel tot hier is gereden. Hugo Claus had er ook moeten zijn, maar hij had zich van datum vergist. Ik had dat eerbetoon helemaal niet verwacht. ’s Morgens had ik wel een vreemde beweeglijkheid opgemerkt, maar ik dacht dat het iets met vaderdag te maken had. Maar toen ik terugkwam van samen met Agnes boodschappen doen in Frankrijk, stonden al die dichters hier. Bloemen, eerbetoon, een diepe en gemeende hartelijkheid. We kregen een maaltijd aangeboden, en daarna was er hier in huis nog een privé-codadag. Ze lazen allemaal een gedicht voor, en dan moest ik hen toch bedanken – ja, ik heb misschien iets te lang gesproken. De emoties werden me te machtig, ik moest even naar boven. Op mijn tanden bijten, ze stuk bijten. Rutger Kopland, een professor psychiatrie nota ben, vroeg me: “Wordt de emotie niet te groot voor jou?” De avond eindigde met Leon [Leonard Nolens, PC] die op de piano speelde en liederen zong. Je ruikt het, hé?: de sigarettenrook hangt nog in huis. Ik vind dat niet erg. Het is de wierook van de vriendschap. Ja, dat heb ik in elk geval van 25 Poëziezomers overgehouden: enkele vriendschappen voor het leven. Er was trouwens niet alleen die avond. Anton Korteweg stelde, samen met Luuk Gruwez en Piet Piryns, speciaal voor Agnes en mij een gelegenheidsbundel samen met 25 grotendeels speciaal geschreven gedichten van evenveel dichters die zich nauw met Watou verbonden voelen. Terugdoen heet die bundel. Er is maar een beperkte oplage van gedrukt, enkel voor de vrienden, maar we overwegen om er een handelseditie van te laten maken.’
Mandelinck benadrukt in de loop van de dag herhaaldelijk hoe belangrijk zijn echtgenote Agnes Hondekijn is geweest voor de Poëziezomers. Hij laat er geen twijfel over bestaan: zonder haar zou het nooit gelukt zijn. Zij werkt er al jaren fulltime aan, onbezoldigd natuurlijk; achter de schermen houdt ze boekhoudkundig, financieel en praktisch de touwtjes stevig in handen. En dan zijn er nog al die andere medewerkers. Zoon Jan, die de relaties met de pers onderhoudt, dochter Maria die het inhoudelijk aspect voortdurend versterkt en haar vriend die fungeert als webmaster (www.poeziezomerswatou.be). De veertig jobstudenten die de locaties bemannen. Het bezoldigd tewerkstellen is hoe dan ook een zwaar probleem. Mandelinck: ‘Ik heb een gepensioneerde man die per jaar een beperkt aantal uren mag werken. En nog welgeteld één vrijwilliger, een schooldirecteur.’
De financiën vormen al jaren een oud zeer. Het blijft behelpen, met sponsoring en op eigen naam afgesloten leningen. En met subsidies uiteraard: dit jaar € 50.000 van het Vlaams Fonds voor de Letteren en € 55.000 van Beeldende Kunsten. Mandelinck: ‘We vissen altijd in twee vijvers – die van de poëzie en die van de beeldende kunst – en niemand weet ons goed te plaatsen. Ik heb vaak meer moeten leven van het schuim dan van wat écht in het glas zit. Ach, en zeggen dat ik met een handeltje in beeldende kunst en wat meer branie al multimiljonair had kunnen zijn. Het tegendeel is waar! Materieel heeft Watou mij niet rijker gemaakt, maar geestelijk gelukkig wel. Er is een netwerk van sympathieën en vriendschappen ontstaan.’
‘Ik zou natuurlijk een boek kunnen schrijven over die 25 jaar. Maar ik heb daar geen tijd voor, ik zou liever nog een paar bundels schrijven. Ik vraag me ook af of het wel opportuun zou zijn. Ik heb veel gehoord en veel gezwegen in die kwarteeuw. Ik zou tegen heel wat schenen kunnen schoppen, veel vijanden maken. En dat wil ik niet.
Ik heb het me niet gemakkelijk gemaakt door in 1980 te beginnen met dat apocalyptische complot tussen dichters en beeldend kunstenaars. Het bleef altijd een gok, iets onberekenbaars. Het gevecht dat we uitvechten tussen woord en beeld is een constante crisissituatie. Dat maakt brokken, en vaak komt het tot hoogoplopende discussies – al heb ik hier nog nooit iemand met slaande deuren weten vertrekken. Het komt altijd wel tot een catharsis, een verlossing – hier en daar blijft er iets over van die strijd. En wat stel ik nu vast? Dat we er altijd óp zaten. In 1982 hadden we hier José Vermeersch, hetzelfde jaar dat hij in de Biënnale van Venetië ons land vertegenwoordigde. En dit jaar hebben we met de Franse kunstenares Annette Messager de winnares van de Gouden Leeuw van de Biënnale in huis. Vreemd hoor, ik heb hier nog de hele afgelopen week met collectioneur Lieven Declerck gediscussieerd over de plaatsing van het werk van Messager. En zie, dan wint zij een van de meest prestigieuze prijzen ter wereld. We zitten heel dicht bij de actualiteit van de beeldende kunst. We zijn een soort Biënnale van Venetië in het klein. Mijn grootste probleem bij de selectie is in de loop der jaren geworden dat ik steeds vaker mensen uit de wereld van de beeldende kunst moet weigeren. Ik krijg aanbiedingen uit Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië. Watou is echt wel een lanceerplatform voor artistieke carrières geworden, intussen.’
‘De vraag is natuurlijk altijd geweest hoe je dat beeldend werk kunt samenbrengen met gedichten. Poëzie staat in een andere relatie tot de tijd. Er is om te beginnen een andere technologie. De dichter moet het doen met zijn 26 letters. In de beeldende kunst is er altijd wel weer iets nieuws. Je stelt dan ook vast dat de jongere dichters beter mee zijn met de hedendaagse beeldende kunst. De oudere dichters associeer je toch nog altijd gemakkelijker met kunstenaars als Raveel of Westerik, met de Cobrabeweging. Het gaat allemaal zo snel in de beeldende kunst. Als je ziet welke evolutie we in Watou hebben meegemaakt, van Vermeersch tot nu. De dichters houden langer stand. Een Claus vind ik nog altijd even actueel als een Verhelst of een Hertmans. Claus heeft zijn eigen onnavolgbare accent. En, hoe actueel hij nog altijd moge zijn, hij brengt ook het verleden mee, zoals ook in zijn gedicht in die gelegenheidsbundel [het ‘Ode’ getitelde en aan ‘eminente Gwij’ opgedragen gedicht van Claus, overigens, eindigt met een lovende vermelding van de ‘milde muze’ Agnes, PC]. Daarin zegt hij “de penne” te ontlenen…
van wie het zoveel beter zei,
Gezelle zelf:
“Ik, de al oude verzenvinder,
die op rijm van hier en ginder
menige reke, rijp en rond
lijk gevonden vruchten vond.”
Ik grijp zelf ook steeds vaker terug naar Gezelle. Hij mag dan soms te moraliserend zijn, hij is toch dé dichter van verzen. Zijn mozartiaanse muzikaliteit staat voor mij boven het inhoudelijke aspect. Die muzikale kwaliteit van Gezelles poëzie is tijdloos.
Ja, dode dichters… De dichters blijven hier wonen tot over de dood. Mijn straat is al helemaal een dodenstraat. In het begin van de straat heb je de hommages aan Van Wilderode en De Coninck, en ginds aan het Grensland heb je het monument voor Van Vliet. ’s Winters achtervolgen deze dode dichters mij. De tekens die ze hebben achtergelaten. Ze schrijven doorheen mijn winterse gedichten, wanneer de aarde kraakt. Dan spreken ze me toe vanuit de grond. Dan ben ik niet meer alleen. De Coninck, Van Wilderode, Van Vliet en ik, we zijn met z’n vieren – we zouden kunnen kaarten!’
Achter Mandelincks pastorie staat nog steeds het monument voor Eddy van Vliet in de wei waar ook de as van de dichter werd uitgestrooid. Het bestaat uit een stukje muur met een raam en, in dat raam, een gedicht van de overleden dichter op de ruit. Mandelinck heeft heel wat commissies en klachten moeten trotseren om het monument niet langer als ‘zonevreemd’ te laten bestempelen. ‘Ik ben ervoor tot bij de directeur-generaal van Ruimtelijke Ordening en twee ministers gegaan. En kijk, nu is het al opgenomen in het toeristisch pakket van Poperinge!’
‘Een kwarteeuw Watou. Wat doe je eigenlijk, heb ik me al vaak afgevraagd. [Watou je eigenlijk?, PC] De afstand die in de afgelopen 25 jaar werd afgelegd heeft voor mij toch in de eerste plaats met poëzie te maken. Als dichter heb ik een hele evolutie doorgemaakt. Ik heb dat traditionalisme waarin ik in de jaren 1980 zat achter me gelaten. Dat heeft veel te maken met wat ik hier heb meegemaakt. Ik ben in een veel ruimere context terechtgekomen. Er heeft zich in mijn werk een soort van ontgrenzing voorgedaan. Ik heb me van dit dorp losgeschreven. De Poëziezomers hebben me wel zeker vijf dichtbundels gekost. Vijf dichtbundels die ik daardoor niet heb kunnen schrijven. Maar zal het iets uitmaken? Ik ben al blij dat iemand als Remco Campert me zegt dat hij enkele van mijn gedichten prachtig vindt. Misschien kan ik er daar nog één of twee aan toevoegen. Ik moet dringend opnieuw beginnen te schrijven. Het rommelt en borrelt en gist hier al (wijst naar voorhoofd en maag).’
Met de Poëziezomers heeft Mandelinck niet alleen bij zichzelf een verschuiving teweeggebracht, maar ook in de hele poëziebeleving of, om het met dat lelijke en hopeloos onvermijdelijk geworden woord te zeggen, het poëziegebeuren.
‘Poëzie is, zeker in Vlaanderen, een schimmige aangelegenheid geworden. Er is nauwelijks nog poëziekritiek. Als het er om gaat de poëzie in de actualiteit te brengen, hebben de poëzie-evenementen het roer overgenomen. Niet iedereen is daar gelukkig mee. Men schuift mij zelfs een soort van schuld in de schoenen. Maar ik weet dat ik vrijuit ga. De Poëziezomers zijn toch, net als poëziekritiek in de tijd dat poëzie nog nieuwswaarde had, een promotie voor de poëzie? De tijd dat de dichter op zijn zolderkamer vastgepind zat, is allang voorbij. Dichters nemen deel aan evenementen, festivals, vertaalsessies, residenties…
Als je nagaat, we hebben hier in de afgelopen 25 jaar bijna 400.000 bezoekers gehad. Geen enkele bloemlezing bereikt zoveel mensen! Al die mensen kregen een bad, een douche van woorden. Toch minstens een aantal van hen heeft honger gekregen naar meer…
Ik heb bovendien altijd kwaliteit nagestreefd. Als er nu poëzie-evenementen zijn met onvoldoende kwaliteit, ligt dat niet aan mij.
En nog iets. Er is hier intussen een immens poëziearchief ontstaan. Een boekenplank catalogi. Zeshonderd stemmen, we zijn er nu een cd mee aan het samenstellen.
Ik heb nooit gedacht aan het promotioneel, economisch, toeristisch aspect van de hele onderneming. Dat de prijs van de huizen hier de pan uitswingt, is een neveneffect. Voor mij gaat het om de poëzie, om wat poëzie is: iets met weerhaken. Poëzie staat haaks op het leven. Goede poëzie moet verontrusten, moet – vergeef me deze zware woorden – een existentiële verontrusting teweegbrengen. Watou heeft altijd tegen de haren in gestreken. Onmacht en angst zijn de twee belangrijkste emoties die ik hier heb leren kennen. Angst dat je de kwaliteit die je nastreeft niet zult kunnen bereiken. En dat veroorzaakt onmacht. Elke kunstenaar kent dat gevoel. Daarom zei Jan Hoet indertijd: “Ik ben blij dat ik geen kunstenaar ben.”
Watou heeft me ook doen inzien dat je het raam tussen jezelf en de wereld moet ingooien en je kwetsen aan de scherven. Je moet bloeden, en dan met creativiteit de wonden stelpen en ontsmetten. Dat hebben de kunstenaars me geleerd: dat je dat met creativiteit kan. Watou heeft me harder gemaakt. Ik besef dat ik met enorm veel vragen blijf zitten. Dat harde zat al in me. Als kind, dat was vlak na de Tweede Wereldoorlog, we hebben nog honger gehad – als kind las ik Dostojevski. Mijn vader zag het en wist dat ik er niets van begreep, maar liet me begaan. Karamazov is me letterlijk op m’n hoofd gevallen. Rond m’n dertigste wilde ik een soort euforie beleven in de context van een tuin – “waar de zon aan overuren doet / heeft men zich dagen verslapen”. Dat paradijselijke werd plots weggevaagd door een confrontatie met het leven zelf. Je kunt het paradijs niet in stand houden. De dood is altijd aanwezig.
Watou is: onmacht en angst en kwetsuur. Maar ook: bevrijding. Bevrijding van het dorpse, het provinciale. Paradoxaal: ik zit hier nu al 26 jaar maar eigenlijk ben ik een zwerver. Ik ben naar hier gekomen om in de stilte te kunnen schrijven, maar ik heb dit dorp altijd verlaten.
Bevrijding van de actualiteit. Ik ben altijd blij als ik eens een dichter of beeldend kunstenaar kan presenteren die níet actueel is. De hang naar actualiteit doet je soms de essentie uit het oog verliezen. Maar je kunt natuurlijk niet om de actualiteit heen, zeker niet in de beeldende kunst, die toch vaak politiek geïnspireerd is. Ik denk bijvoorbeeld aan de video die Laura Waddington heeft opgenomen in het vluchtelingencentrum in Calais. Je ziet er Afghaanse vluchtelingen die de grens tussen Calais en het paradijs willen oversteken: het Nauw van Calais. Met dat paradijs moet elk mens afrekenen. [Hoe nauw ook het Nauw, dat paradijs blijft onbereikbaar, PC.]
De bevrijding waar ik het over heb is een ontgrenzing. Je moet niet meteen aan landsgrenzen denken of zo. Dat is het ook, en zeker hier in Watou, een grensdorp – maar dat is het niet uitsluitend. Laat mij met een voorbeeld duidelijk maken wat ik bedoel. De Vlaamse kunstenaar Jan Decock, een Vlaamse kunstenaar die hier ook nog gewerkt heeft en het internationaal aan het maken is, stuitte op een dag in het dorp op een “vinkenzetting”. Hij moest zijn schoenen uittrekken om geen lawaai te maken. Want anders fluiten die vogeltjes niet. Telkens zo’n vink zijn liedje fluit, zetten de vinkenzetters met krijt een streepje bij op hun stok. Ze turven. Welnu, precies datzelfde motief, vier verticale streepjes en dan een diagonaal er dwars doorheen om het vijftal rond te maken – wat de telling vergemakkelijkt –, blijkt nu te zijn teruggekeerd op de cover van die gelegenheidsbundel die Anton Korteweg voor Agnes en mij maakte. Het getal 25 staat er niet in Arabische cijfers op maar in vinkenzettingsstreepjes. Twee dingen komen, onafhankelijk van elkaar, samen. Vanuit twee aparte werelden. Zo vallen grenzen weg. Dat is wat ik bedoel met ontgrenzing, bevrijding.
Maar ook dit: alle onderscheiden vallen in onze tijd weg. We leven in een tussentijd. Er is een enorme mobiliteit ontstaan, alles verschuift. We leven heel erg op de tast. Iedereen moet zijn weg zoeken. Ook de dichters. Bevrijding is niet altijd iets comfortabels.
Grensoverschrijding is er ook in het ontsluiten van privé-collecties. De vorige jaren hebben we samengewerkt met het SMAK, dat is inmiddels een vrij bekende collectie, een soort van canon. Maar je kunt je niet voorstellen hoeveel moderne kunst er in privé-collecties steekt. Zeker hier in Zuidwest-Vlaanderen. Dat zijn wel zeer diepe spaarsokken! Ik heb de indruk dat die collectioneurs tegenwoordig wat minder schrik hebben van de fiscus, ze komen al wat gemakkelijker naar buiten. En zo creëer je passages naar het onbekende. Een goed voorbeeld van zo’n collectie-item is het geknakte kruis van de Canadees Christian Eckart in de kerk.
We doorbreken ook grenzen tussen genres. Tussen het statische van beelden en installaties en foto’s, en de dynamiek van videobeelden. Theaterfestival-curator Cis Bierinckx heeft zich de videokunst aangetrokken. Ik heb hem meteen duidelijk gemaakt dat ik niet van dat gevisualiseerd drijfzand wil maar wel zaken die bijblijven. Bierinckx is daar in geslaagd, denk ik, onder meer met de “Jungle Book”-video van Pierre Bismuth, onmiddellijk als je de eerste locatie betreedt. Dat is het voorportaal van de 25ste Poëziezomer: een video waarop je acteurs in negentien talen in een kinderkamer het jungleboek laat spelen en zo een nieuwe jungle laat creëren. Een talenjungle. Bierinckx heeft in elke locatie een video centraal geplaatst en tegen de stilstaande, gematerialiseerde beelden en de gedichten afgewogen.
Een aantal van die beelden, of installaties, wordt in situ gemaakt. Zo ontstaat nog een andere mobiliteit, die tussen het front Watou en het thuisfront. Er wordt heel nadrukkelijk rekening gehouden met de ruimte waarin de werken komen.’
‘Het thema van de ontgrenzing, waarnaar ook de titel van dit jaar verwijst – “Nous le passage” – heeft ook Koen Van Synghel geïnspireerd. Van Synghel is architect en architectuurpublicist. Wij vroegen hem om de gedichten te visualiseren. De erg succesrijke printers van vorig jaar, waarbij elke bezoeker de gedichten kon laten uitprinten, waren niet voor herhaling vatbaar. Van Synghel koos voor legstenen, de oudste vorm van architecturale afdekking – in de vorm van de zerk op het graf, of van de deksteen als plafond in een eenvoudige constructie. De gedichten worden op die legstenen aangebracht, en met behulp van licht komen ze te voorschijn. Om dan weer te verdwijnen. Zo worden die legstenen lichtstenen. Behalve de legstenen zijn er ook ramen. Er worden gedichten aangebracht op vensters die uitkijken op de verte. Een verwijzing naar ‘De man voor het venster’ van Maurice Gilliams. Ja, ik vind het belangrijk dat we nog eens de man voor het venster spelen! Daarnaast werkte Van Synghel ook met het thema “grens”. Hij maakte slagbomen, ze worden hier en daar opgesteld. Af en toe gaat die slagboom omhoog en dan komt van zes meter hoog de stem van een dichter naar beneden. Als nodigde die je uit om de grens over te steken. Maar dan gaat de slagboom weer neer: je moet jezelf beveiligen, je moet ook kunnen binnen blijven, je moet jezelf beschermen tegen al te grote versplintering.
“Nous le passage”, de titel van dit jaar, heb ik ontleend aan de enkel bij fijnproevers bekende Franse dichter Henri Meschonnic. Claus en Nolens kenden hem.
Wij als passage: we zijn vluchtig, alles gaat voorbij. Uiteindelijk is het dat wat we hier al 25 jaar leren.’
Ik vraag Mandelinck mij, die Meschonnic niet kende, de naam Meschonnic te spellen. ‘De naam van een dichter mogen spellen is een van de mooiste dingen die je kunt meemaken.’
Gwy Mandelinck praat en praat. Hij is niet te stuiten. Soms spreekt hij als een bevlogen poëet, soms als een boekhouder die niet meer weet hoe hij scheve cijfers moet rechttrekken, soms als het door onpeilbare zorgen gekweld orakel dat ik nu al tien jaar bijna jaarlijks raadpleeg – één dag in het jaar: genoeg om de toenemende diepte van de groeven in zijn gelaat te meten.
De wrochtende dichter, zoekend naar woorden en wendingen die je in een conversatie maar zelden hoort. In de loop van het gesprek krijgt hij tandpijn, neemt een smeltaspirine. En zegt: ‘Ik zei bij de tandarts dat ik op een nachtmerrie had gebeten.’ En hij zegt ook: ‘Hier wordt taal geknarsetand.’ Of: ‘Telkens als ik Claus lees, drink ik een soort gorgeldrank.’ Of: ‘Ik heb met de kater van de euforie tot één uur vannacht gewerkt.’ Ja, ik krijg zelfs het gevoel dat de dichter-organisator mij, de scribent, een beetje regisseert. Zo heeft hij het herhaaldelijk over vuur. Over de hel en het vagevuur en een impulsief gemaakte reis naar Italië, ‘waar de zon zo groot is’. En hij steekt de kachel aan met briketten, hij heeft het koud. ’t Zou een mooie rode draad kunnen zijn, het vuur, maar ik laat het toch maar achterwege – u moet dat vuur zelf ontdekken. (‘Den haerinck brandt, den haerinck brandt, / En moest den haerinck niet branden, / Wat lag er dan in onze handen? / Den haerinck brandt, den haerinck brandt / En dat doet ons veel deugd.’ – de eerste strofe van Peter Verhelsts gelegenheidsgedicht in de bundel Terugdoen zinspeelt op Mandelincks échte naam.)
Mandelinck praat en praat. Voor het eerst in de tien jaar dat ik hem ken ook wat meer over zichzelf, over zijn kinderen. Over nationalisme, het dubbele daarvan. Hoe Guido zich daar met ‘traditionalistische’, stevig in de Vlaamse klei gewortelde verzen niet meteen van wist los te maken. Hij liet zich Gwij noemen en later zelfs Gwy (een nuance waar zelfs de samenstellers van de gelegenheidsbundel niet meer goed wijs uit geraakten), als teken van appreciatie voor de Middelnederlandse letteren. ‘“Van den vos reynaerde” en “Egidius” blijven onsterfelijke meesterwerken. Wat de portretten van Memling en Van Eyck zijn in de schilderkunst, zijn deze teksten in de literatuur.’ Maar ten aanzien van het extreme nationalisme kan niet fors genoeg afstand worden genomen, vindt Mandelinck. En dan vertelt hij met veel vaderliefde over zijn kinderen: eentje trouwde met een zwarte vrouw als getuige, en hardde zich in Afrika als arts zonder grenzen. ‘Ik schreef haar een hele reeks brieven op blauw papier…’
Het thema nationalisme is ook bij de dichters aanwezig. Mandelinck: ‘Uitdrukkelijk bijvoorbeeld bij de Spanjaard Matéo Mate, die een video toont over extreme vormen van nationalisme. De beelden worden doorheen vlaggen geprojecteerd. En eigenlijk is het thema impliciet aanwezig bij alle Nederlandse en Vlaamse dichters: ze blijven hoe dan ook toch hun eigen klank behouden. Bij de Franse dichters die ik dit jaar – voor het eerst – in de selectie heb opgenomen, is dat natuurlijk nog duidelijker. Vorig jaar waren er al Waalse dichters. Dit keer dus Fransen. Onder meer René Char, Pierre Reverdy, Henri Michaux. En dan zijn er nog enkele pijnlijk onbekenden, zoals Michel Deguy, de hoofdredacteur van Poésie, en de al genoemde Henri Meschonnic. Ik laat de Franse gedichten ook horen. Acteur François Beukelaers leest ze in, net zoals de Nederlandse vertalingen. (De Nederlandstalige gedichten worden meestal door de dichters zelf ten gehore gebracht.) Ik vind dat de Franse poëzie in het Nederlands taalgebied stiefmoederlijk wordt behandeld. Er is een suprematie van de Angelsaksische poëzie ontstaan.
Ik heb de Franse gedichten laten vertalen omdat onze kennis van het Frans is verzwakt, en natuurlijk ook omdat de altijd talrijke Nederlandse bezoekers nog veel minder vertrouwd zijn met die taal. Overigens zijn ook alle Nederlandstalige gedichten naar het Frans vertaald, onder meer door Jan H. Mysjkin.’
‘Bij de selectie van de dichters laat ik mij leiden door mijn lectuur, en daarin dan weer door een verlangen naar de einder, de verte, het andere. Ik kies niet voor één stroming of één generatie. Ik moet vaak denken aan die beeldeninstallatie die vorige zomer in De Panne te zien was: menselijke figuren stonden in de branding. Bij vloed gingen ze bijna kopje onder, maar als de stroming weg was, kon je ze volledig zien. Dat heb ik ook met poëzie. De individuen spreken mij meer aan dan de stromingen. Ik vind zowel in de zogenaamd traditionele poëzie als bij de postmodernen mijn gading. En natuurlijk heb ik mijn lievelingsdichters, die ik elk jaar aan bod laat komen. Ik kan niet objectief zijn, en dat wil ik ook niet. Schiet mij neer als ik mijn liefde niet mag verklaren. Trouwens, als ik het verschil zie tussen de bloemlezingen van Komrij en Deleu… Zo objectief kunnen hun standaarden toch ook niet zijn.’
Half juni, in Watou stijgt de koorts. De terrassen, opvallend talrijk in dit gat, worden al wat drukker gefrequenteerd. In de locaties wordt getimmerd, opgespoten, geboord en geaccrocheerd. Uitgeprobeerd. Het zomert hier al voor de 25ste keer poëzie. Een terugblik is daardoor onvermijdelijk maar, zegt organisator Gwy Mandelinck, dit is een Poëziezomer, niet de 25ste. 25 is maar een getal. – Dat is waar, maar je kunt het wel op verschillende manieren schrijven.
13 juni: de Poëziezomer van Watou staat in de steigers. Dat heeft ook wel iets, eigenlijk: Watou is, welbeschouwd, nooit klaar. Het weer is vandaag ideaal: van dat frisse, heldere, bleekblauw-groene voorjaarsweer, wolken drijven laag over de Noord-Franse heuvelen voorbij. En over de populierenrij naast de voormalige pastorie waar organisator Gwy Mandelinck mij ontvangt. We eten samen, drinken van het Hommelbier dat hij ooit zelf heeft doen brouwen, en bezoeken wat al klaar is en vooral: niet klaar. Tussendoor distilleer ik alvast flarden uit een vijf uren durende monoloog.
‘Ik heb eigenlijk maar één foutje gemaakt, ik heb misschien anderhalve minuut te lang gesproken.’ Mandelinck heeft het over zaterdagavond 11 juni. Een delegatie dichters is hem die dag op zijn dak gevallen. Het heeft hem fel aangegrepen. 25 jaar Watou: het werd tijd om iets terug te doen, vonden ze. Onder aanvoering van Luuk Gruwez en Anton Korteweg. Mandelinck: ‘Niet van de minste, hoor! Rutger Kopland was hier, en Anna Enquist, en Hubert van Herreweghen die, ondanks zijn 84 jaar, helemaal op eigen kracht met zijn auto van Brussel tot hier is gereden. Hugo Claus had er ook moeten zijn, maar hij had zich van datum vergist. Ik had dat eerbetoon helemaal niet verwacht. ’s Morgens had ik wel een vreemde beweeglijkheid opgemerkt, maar ik dacht dat het iets met vaderdag te maken had. Maar toen ik terugkwam van samen met Agnes boodschappen doen in Frankrijk, stonden al die dichters hier. Bloemen, eerbetoon, een diepe en gemeende hartelijkheid. We kregen een maaltijd aangeboden, en daarna was er hier in huis nog een privé-codadag. Ze lazen allemaal een gedicht voor, en dan moest ik hen toch bedanken – ja, ik heb misschien iets te lang gesproken. De emoties werden me te machtig, ik moest even naar boven. Op mijn tanden bijten, ze stuk bijten. Rutger Kopland, een professor psychiatrie nota ben, vroeg me: “Wordt de emotie niet te groot voor jou?” De avond eindigde met Leon [Leonard Nolens, PC] die op de piano speelde en liederen zong. Je ruikt het, hé?: de sigarettenrook hangt nog in huis. Ik vind dat niet erg. Het is de wierook van de vriendschap. Ja, dat heb ik in elk geval van 25 Poëziezomers overgehouden: enkele vriendschappen voor het leven. Er was trouwens niet alleen die avond. Anton Korteweg stelde, samen met Luuk Gruwez en Piet Piryns, speciaal voor Agnes en mij een gelegenheidsbundel samen met 25 grotendeels speciaal geschreven gedichten van evenveel dichters die zich nauw met Watou verbonden voelen. Terugdoen heet die bundel. Er is maar een beperkte oplage van gedrukt, enkel voor de vrienden, maar we overwegen om er een handelseditie van te laten maken.’
Mandelinck benadrukt in de loop van de dag herhaaldelijk hoe belangrijk zijn echtgenote Agnes Hondekijn is geweest voor de Poëziezomers. Hij laat er geen twijfel over bestaan: zonder haar zou het nooit gelukt zijn. Zij werkt er al jaren fulltime aan, onbezoldigd natuurlijk; achter de schermen houdt ze boekhoudkundig, financieel en praktisch de touwtjes stevig in handen. En dan zijn er nog al die andere medewerkers. Zoon Jan, die de relaties met de pers onderhoudt, dochter Maria die het inhoudelijk aspect voortdurend versterkt en haar vriend die fungeert als webmaster (www.poeziezomerswatou.be). De veertig jobstudenten die de locaties bemannen. Het bezoldigd tewerkstellen is hoe dan ook een zwaar probleem. Mandelinck: ‘Ik heb een gepensioneerde man die per jaar een beperkt aantal uren mag werken. En nog welgeteld één vrijwilliger, een schooldirecteur.’
De financiën vormen al jaren een oud zeer. Het blijft behelpen, met sponsoring en op eigen naam afgesloten leningen. En met subsidies uiteraard: dit jaar € 50.000 van het Vlaams Fonds voor de Letteren en € 55.000 van Beeldende Kunsten. Mandelinck: ‘We vissen altijd in twee vijvers – die van de poëzie en die van de beeldende kunst – en niemand weet ons goed te plaatsen. Ik heb vaak meer moeten leven van het schuim dan van wat écht in het glas zit. Ach, en zeggen dat ik met een handeltje in beeldende kunst en wat meer branie al multimiljonair had kunnen zijn. Het tegendeel is waar! Materieel heeft Watou mij niet rijker gemaakt, maar geestelijk gelukkig wel. Er is een netwerk van sympathieën en vriendschappen ontstaan.’
‘Ik zou natuurlijk een boek kunnen schrijven over die 25 jaar. Maar ik heb daar geen tijd voor, ik zou liever nog een paar bundels schrijven. Ik vraag me ook af of het wel opportuun zou zijn. Ik heb veel gehoord en veel gezwegen in die kwarteeuw. Ik zou tegen heel wat schenen kunnen schoppen, veel vijanden maken. En dat wil ik niet.
Ik heb het me niet gemakkelijk gemaakt door in 1980 te beginnen met dat apocalyptische complot tussen dichters en beeldend kunstenaars. Het bleef altijd een gok, iets onberekenbaars. Het gevecht dat we uitvechten tussen woord en beeld is een constante crisissituatie. Dat maakt brokken, en vaak komt het tot hoogoplopende discussies – al heb ik hier nog nooit iemand met slaande deuren weten vertrekken. Het komt altijd wel tot een catharsis, een verlossing – hier en daar blijft er iets over van die strijd. En wat stel ik nu vast? Dat we er altijd óp zaten. In 1982 hadden we hier José Vermeersch, hetzelfde jaar dat hij in de Biënnale van Venetië ons land vertegenwoordigde. En dit jaar hebben we met de Franse kunstenares Annette Messager de winnares van de Gouden Leeuw van de Biënnale in huis. Vreemd hoor, ik heb hier nog de hele afgelopen week met collectioneur Lieven Declerck gediscussieerd over de plaatsing van het werk van Messager. En zie, dan wint zij een van de meest prestigieuze prijzen ter wereld. We zitten heel dicht bij de actualiteit van de beeldende kunst. We zijn een soort Biënnale van Venetië in het klein. Mijn grootste probleem bij de selectie is in de loop der jaren geworden dat ik steeds vaker mensen uit de wereld van de beeldende kunst moet weigeren. Ik krijg aanbiedingen uit Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië. Watou is echt wel een lanceerplatform voor artistieke carrières geworden, intussen.’
‘De vraag is natuurlijk altijd geweest hoe je dat beeldend werk kunt samenbrengen met gedichten. Poëzie staat in een andere relatie tot de tijd. Er is om te beginnen een andere technologie. De dichter moet het doen met zijn 26 letters. In de beeldende kunst is er altijd wel weer iets nieuws. Je stelt dan ook vast dat de jongere dichters beter mee zijn met de hedendaagse beeldende kunst. De oudere dichters associeer je toch nog altijd gemakkelijker met kunstenaars als Raveel of Westerik, met de Cobrabeweging. Het gaat allemaal zo snel in de beeldende kunst. Als je ziet welke evolutie we in Watou hebben meegemaakt, van Vermeersch tot nu. De dichters houden langer stand. Een Claus vind ik nog altijd even actueel als een Verhelst of een Hertmans. Claus heeft zijn eigen onnavolgbare accent. En, hoe actueel hij nog altijd moge zijn, hij brengt ook het verleden mee, zoals ook in zijn gedicht in die gelegenheidsbundel [het ‘Ode’ getitelde en aan ‘eminente Gwij’ opgedragen gedicht van Claus, overigens, eindigt met een lovende vermelding van de ‘milde muze’ Agnes, PC]. Daarin zegt hij “de penne” te ontlenen…
van wie het zoveel beter zei,
Gezelle zelf:
“Ik, de al oude verzenvinder,
die op rijm van hier en ginder
menige reke, rijp en rond
lijk gevonden vruchten vond.”
Ik grijp zelf ook steeds vaker terug naar Gezelle. Hij mag dan soms te moraliserend zijn, hij is toch dé dichter van verzen. Zijn mozartiaanse muzikaliteit staat voor mij boven het inhoudelijke aspect. Die muzikale kwaliteit van Gezelles poëzie is tijdloos.
Ja, dode dichters… De dichters blijven hier wonen tot over de dood. Mijn straat is al helemaal een dodenstraat. In het begin van de straat heb je de hommages aan Van Wilderode en De Coninck, en ginds aan het Grensland heb je het monument voor Van Vliet. ’s Winters achtervolgen deze dode dichters mij. De tekens die ze hebben achtergelaten. Ze schrijven doorheen mijn winterse gedichten, wanneer de aarde kraakt. Dan spreken ze me toe vanuit de grond. Dan ben ik niet meer alleen. De Coninck, Van Wilderode, Van Vliet en ik, we zijn met z’n vieren – we zouden kunnen kaarten!’
Achter Mandelincks pastorie staat nog steeds het monument voor Eddy van Vliet in de wei waar ook de as van de dichter werd uitgestrooid. Het bestaat uit een stukje muur met een raam en, in dat raam, een gedicht van de overleden dichter op de ruit. Mandelinck heeft heel wat commissies en klachten moeten trotseren om het monument niet langer als ‘zonevreemd’ te laten bestempelen. ‘Ik ben ervoor tot bij de directeur-generaal van Ruimtelijke Ordening en twee ministers gegaan. En kijk, nu is het al opgenomen in het toeristisch pakket van Poperinge!’
‘Een kwarteeuw Watou. Wat doe je eigenlijk, heb ik me al vaak afgevraagd. [Watou je eigenlijk?, PC] De afstand die in de afgelopen 25 jaar werd afgelegd heeft voor mij toch in de eerste plaats met poëzie te maken. Als dichter heb ik een hele evolutie doorgemaakt. Ik heb dat traditionalisme waarin ik in de jaren 1980 zat achter me gelaten. Dat heeft veel te maken met wat ik hier heb meegemaakt. Ik ben in een veel ruimere context terechtgekomen. Er heeft zich in mijn werk een soort van ontgrenzing voorgedaan. Ik heb me van dit dorp losgeschreven. De Poëziezomers hebben me wel zeker vijf dichtbundels gekost. Vijf dichtbundels die ik daardoor niet heb kunnen schrijven. Maar zal het iets uitmaken? Ik ben al blij dat iemand als Remco Campert me zegt dat hij enkele van mijn gedichten prachtig vindt. Misschien kan ik er daar nog één of twee aan toevoegen. Ik moet dringend opnieuw beginnen te schrijven. Het rommelt en borrelt en gist hier al (wijst naar voorhoofd en maag).’
Met de Poëziezomers heeft Mandelinck niet alleen bij zichzelf een verschuiving teweeggebracht, maar ook in de hele poëziebeleving of, om het met dat lelijke en hopeloos onvermijdelijk geworden woord te zeggen, het poëziegebeuren.
‘Poëzie is, zeker in Vlaanderen, een schimmige aangelegenheid geworden. Er is nauwelijks nog poëziekritiek. Als het er om gaat de poëzie in de actualiteit te brengen, hebben de poëzie-evenementen het roer overgenomen. Niet iedereen is daar gelukkig mee. Men schuift mij zelfs een soort van schuld in de schoenen. Maar ik weet dat ik vrijuit ga. De Poëziezomers zijn toch, net als poëziekritiek in de tijd dat poëzie nog nieuwswaarde had, een promotie voor de poëzie? De tijd dat de dichter op zijn zolderkamer vastgepind zat, is allang voorbij. Dichters nemen deel aan evenementen, festivals, vertaalsessies, residenties…
Als je nagaat, we hebben hier in de afgelopen 25 jaar bijna 400.000 bezoekers gehad. Geen enkele bloemlezing bereikt zoveel mensen! Al die mensen kregen een bad, een douche van woorden. Toch minstens een aantal van hen heeft honger gekregen naar meer…
Ik heb bovendien altijd kwaliteit nagestreefd. Als er nu poëzie-evenementen zijn met onvoldoende kwaliteit, ligt dat niet aan mij.
En nog iets. Er is hier intussen een immens poëziearchief ontstaan. Een boekenplank catalogi. Zeshonderd stemmen, we zijn er nu een cd mee aan het samenstellen.
Ik heb nooit gedacht aan het promotioneel, economisch, toeristisch aspect van de hele onderneming. Dat de prijs van de huizen hier de pan uitswingt, is een neveneffect. Voor mij gaat het om de poëzie, om wat poëzie is: iets met weerhaken. Poëzie staat haaks op het leven. Goede poëzie moet verontrusten, moet – vergeef me deze zware woorden – een existentiële verontrusting teweegbrengen. Watou heeft altijd tegen de haren in gestreken. Onmacht en angst zijn de twee belangrijkste emoties die ik hier heb leren kennen. Angst dat je de kwaliteit die je nastreeft niet zult kunnen bereiken. En dat veroorzaakt onmacht. Elke kunstenaar kent dat gevoel. Daarom zei Jan Hoet indertijd: “Ik ben blij dat ik geen kunstenaar ben.”
Watou heeft me ook doen inzien dat je het raam tussen jezelf en de wereld moet ingooien en je kwetsen aan de scherven. Je moet bloeden, en dan met creativiteit de wonden stelpen en ontsmetten. Dat hebben de kunstenaars me geleerd: dat je dat met creativiteit kan. Watou heeft me harder gemaakt. Ik besef dat ik met enorm veel vragen blijf zitten. Dat harde zat al in me. Als kind, dat was vlak na de Tweede Wereldoorlog, we hebben nog honger gehad – als kind las ik Dostojevski. Mijn vader zag het en wist dat ik er niets van begreep, maar liet me begaan. Karamazov is me letterlijk op m’n hoofd gevallen. Rond m’n dertigste wilde ik een soort euforie beleven in de context van een tuin – “waar de zon aan overuren doet / heeft men zich dagen verslapen”. Dat paradijselijke werd plots weggevaagd door een confrontatie met het leven zelf. Je kunt het paradijs niet in stand houden. De dood is altijd aanwezig.
Watou is: onmacht en angst en kwetsuur. Maar ook: bevrijding. Bevrijding van het dorpse, het provinciale. Paradoxaal: ik zit hier nu al 26 jaar maar eigenlijk ben ik een zwerver. Ik ben naar hier gekomen om in de stilte te kunnen schrijven, maar ik heb dit dorp altijd verlaten.
Bevrijding van de actualiteit. Ik ben altijd blij als ik eens een dichter of beeldend kunstenaar kan presenteren die níet actueel is. De hang naar actualiteit doet je soms de essentie uit het oog verliezen. Maar je kunt natuurlijk niet om de actualiteit heen, zeker niet in de beeldende kunst, die toch vaak politiek geïnspireerd is. Ik denk bijvoorbeeld aan de video die Laura Waddington heeft opgenomen in het vluchtelingencentrum in Calais. Je ziet er Afghaanse vluchtelingen die de grens tussen Calais en het paradijs willen oversteken: het Nauw van Calais. Met dat paradijs moet elk mens afrekenen. [Hoe nauw ook het Nauw, dat paradijs blijft onbereikbaar, PC.]
De bevrijding waar ik het over heb is een ontgrenzing. Je moet niet meteen aan landsgrenzen denken of zo. Dat is het ook, en zeker hier in Watou, een grensdorp – maar dat is het niet uitsluitend. Laat mij met een voorbeeld duidelijk maken wat ik bedoel. De Vlaamse kunstenaar Jan Decock, een Vlaamse kunstenaar die hier ook nog gewerkt heeft en het internationaal aan het maken is, stuitte op een dag in het dorp op een “vinkenzetting”. Hij moest zijn schoenen uittrekken om geen lawaai te maken. Want anders fluiten die vogeltjes niet. Telkens zo’n vink zijn liedje fluit, zetten de vinkenzetters met krijt een streepje bij op hun stok. Ze turven. Welnu, precies datzelfde motief, vier verticale streepjes en dan een diagonaal er dwars doorheen om het vijftal rond te maken – wat de telling vergemakkelijkt –, blijkt nu te zijn teruggekeerd op de cover van die gelegenheidsbundel die Anton Korteweg voor Agnes en mij maakte. Het getal 25 staat er niet in Arabische cijfers op maar in vinkenzettingsstreepjes. Twee dingen komen, onafhankelijk van elkaar, samen. Vanuit twee aparte werelden. Zo vallen grenzen weg. Dat is wat ik bedoel met ontgrenzing, bevrijding.
Maar ook dit: alle onderscheiden vallen in onze tijd weg. We leven in een tussentijd. Er is een enorme mobiliteit ontstaan, alles verschuift. We leven heel erg op de tast. Iedereen moet zijn weg zoeken. Ook de dichters. Bevrijding is niet altijd iets comfortabels.
Grensoverschrijding is er ook in het ontsluiten van privé-collecties. De vorige jaren hebben we samengewerkt met het SMAK, dat is inmiddels een vrij bekende collectie, een soort van canon. Maar je kunt je niet voorstellen hoeveel moderne kunst er in privé-collecties steekt. Zeker hier in Zuidwest-Vlaanderen. Dat zijn wel zeer diepe spaarsokken! Ik heb de indruk dat die collectioneurs tegenwoordig wat minder schrik hebben van de fiscus, ze komen al wat gemakkelijker naar buiten. En zo creëer je passages naar het onbekende. Een goed voorbeeld van zo’n collectie-item is het geknakte kruis van de Canadees Christian Eckart in de kerk.
We doorbreken ook grenzen tussen genres. Tussen het statische van beelden en installaties en foto’s, en de dynamiek van videobeelden. Theaterfestival-curator Cis Bierinckx heeft zich de videokunst aangetrokken. Ik heb hem meteen duidelijk gemaakt dat ik niet van dat gevisualiseerd drijfzand wil maar wel zaken die bijblijven. Bierinckx is daar in geslaagd, denk ik, onder meer met de “Jungle Book”-video van Pierre Bismuth, onmiddellijk als je de eerste locatie betreedt. Dat is het voorportaal van de 25ste Poëziezomer: een video waarop je acteurs in negentien talen in een kinderkamer het jungleboek laat spelen en zo een nieuwe jungle laat creëren. Een talenjungle. Bierinckx heeft in elke locatie een video centraal geplaatst en tegen de stilstaande, gematerialiseerde beelden en de gedichten afgewogen.
Een aantal van die beelden, of installaties, wordt in situ gemaakt. Zo ontstaat nog een andere mobiliteit, die tussen het front Watou en het thuisfront. Er wordt heel nadrukkelijk rekening gehouden met de ruimte waarin de werken komen.’
‘Het thema van de ontgrenzing, waarnaar ook de titel van dit jaar verwijst – “Nous le passage” – heeft ook Koen Van Synghel geïnspireerd. Van Synghel is architect en architectuurpublicist. Wij vroegen hem om de gedichten te visualiseren. De erg succesrijke printers van vorig jaar, waarbij elke bezoeker de gedichten kon laten uitprinten, waren niet voor herhaling vatbaar. Van Synghel koos voor legstenen, de oudste vorm van architecturale afdekking – in de vorm van de zerk op het graf, of van de deksteen als plafond in een eenvoudige constructie. De gedichten worden op die legstenen aangebracht, en met behulp van licht komen ze te voorschijn. Om dan weer te verdwijnen. Zo worden die legstenen lichtstenen. Behalve de legstenen zijn er ook ramen. Er worden gedichten aangebracht op vensters die uitkijken op de verte. Een verwijzing naar ‘De man voor het venster’ van Maurice Gilliams. Ja, ik vind het belangrijk dat we nog eens de man voor het venster spelen! Daarnaast werkte Van Synghel ook met het thema “grens”. Hij maakte slagbomen, ze worden hier en daar opgesteld. Af en toe gaat die slagboom omhoog en dan komt van zes meter hoog de stem van een dichter naar beneden. Als nodigde die je uit om de grens over te steken. Maar dan gaat de slagboom weer neer: je moet jezelf beveiligen, je moet ook kunnen binnen blijven, je moet jezelf beschermen tegen al te grote versplintering.
“Nous le passage”, de titel van dit jaar, heb ik ontleend aan de enkel bij fijnproevers bekende Franse dichter Henri Meschonnic. Claus en Nolens kenden hem.
Wij als passage: we zijn vluchtig, alles gaat voorbij. Uiteindelijk is het dat wat we hier al 25 jaar leren.’
Ik vraag Mandelinck mij, die Meschonnic niet kende, de naam Meschonnic te spellen. ‘De naam van een dichter mogen spellen is een van de mooiste dingen die je kunt meemaken.’
Gwy Mandelinck praat en praat. Hij is niet te stuiten. Soms spreekt hij als een bevlogen poëet, soms als een boekhouder die niet meer weet hoe hij scheve cijfers moet rechttrekken, soms als het door onpeilbare zorgen gekweld orakel dat ik nu al tien jaar bijna jaarlijks raadpleeg – één dag in het jaar: genoeg om de toenemende diepte van de groeven in zijn gelaat te meten.
De wrochtende dichter, zoekend naar woorden en wendingen die je in een conversatie maar zelden hoort. In de loop van het gesprek krijgt hij tandpijn, neemt een smeltaspirine. En zegt: ‘Ik zei bij de tandarts dat ik op een nachtmerrie had gebeten.’ En hij zegt ook: ‘Hier wordt taal geknarsetand.’ Of: ‘Telkens als ik Claus lees, drink ik een soort gorgeldrank.’ Of: ‘Ik heb met de kater van de euforie tot één uur vannacht gewerkt.’ Ja, ik krijg zelfs het gevoel dat de dichter-organisator mij, de scribent, een beetje regisseert. Zo heeft hij het herhaaldelijk over vuur. Over de hel en het vagevuur en een impulsief gemaakte reis naar Italië, ‘waar de zon zo groot is’. En hij steekt de kachel aan met briketten, hij heeft het koud. ’t Zou een mooie rode draad kunnen zijn, het vuur, maar ik laat het toch maar achterwege – u moet dat vuur zelf ontdekken. (‘Den haerinck brandt, den haerinck brandt, / En moest den haerinck niet branden, / Wat lag er dan in onze handen? / Den haerinck brandt, den haerinck brandt / En dat doet ons veel deugd.’ – de eerste strofe van Peter Verhelsts gelegenheidsgedicht in de bundel Terugdoen zinspeelt op Mandelincks échte naam.)
Mandelinck praat en praat. Voor het eerst in de tien jaar dat ik hem ken ook wat meer over zichzelf, over zijn kinderen. Over nationalisme, het dubbele daarvan. Hoe Guido zich daar met ‘traditionalistische’, stevig in de Vlaamse klei gewortelde verzen niet meteen van wist los te maken. Hij liet zich Gwij noemen en later zelfs Gwy (een nuance waar zelfs de samenstellers van de gelegenheidsbundel niet meer goed wijs uit geraakten), als teken van appreciatie voor de Middelnederlandse letteren. ‘“Van den vos reynaerde” en “Egidius” blijven onsterfelijke meesterwerken. Wat de portretten van Memling en Van Eyck zijn in de schilderkunst, zijn deze teksten in de literatuur.’ Maar ten aanzien van het extreme nationalisme kan niet fors genoeg afstand worden genomen, vindt Mandelinck. En dan vertelt hij met veel vaderliefde over zijn kinderen: eentje trouwde met een zwarte vrouw als getuige, en hardde zich in Afrika als arts zonder grenzen. ‘Ik schreef haar een hele reeks brieven op blauw papier…’
Het thema nationalisme is ook bij de dichters aanwezig. Mandelinck: ‘Uitdrukkelijk bijvoorbeeld bij de Spanjaard Matéo Mate, die een video toont over extreme vormen van nationalisme. De beelden worden doorheen vlaggen geprojecteerd. En eigenlijk is het thema impliciet aanwezig bij alle Nederlandse en Vlaamse dichters: ze blijven hoe dan ook toch hun eigen klank behouden. Bij de Franse dichters die ik dit jaar – voor het eerst – in de selectie heb opgenomen, is dat natuurlijk nog duidelijker. Vorig jaar waren er al Waalse dichters. Dit keer dus Fransen. Onder meer René Char, Pierre Reverdy, Henri Michaux. En dan zijn er nog enkele pijnlijk onbekenden, zoals Michel Deguy, de hoofdredacteur van Poésie, en de al genoemde Henri Meschonnic. Ik laat de Franse gedichten ook horen. Acteur François Beukelaers leest ze in, net zoals de Nederlandse vertalingen. (De Nederlandstalige gedichten worden meestal door de dichters zelf ten gehore gebracht.) Ik vind dat de Franse poëzie in het Nederlands taalgebied stiefmoederlijk wordt behandeld. Er is een suprematie van de Angelsaksische poëzie ontstaan.
Ik heb de Franse gedichten laten vertalen omdat onze kennis van het Frans is verzwakt, en natuurlijk ook omdat de altijd talrijke Nederlandse bezoekers nog veel minder vertrouwd zijn met die taal. Overigens zijn ook alle Nederlandstalige gedichten naar het Frans vertaald, onder meer door Jan H. Mysjkin.’
‘Bij de selectie van de dichters laat ik mij leiden door mijn lectuur, en daarin dan weer door een verlangen naar de einder, de verte, het andere. Ik kies niet voor één stroming of één generatie. Ik moet vaak denken aan die beeldeninstallatie die vorige zomer in De Panne te zien was: menselijke figuren stonden in de branding. Bij vloed gingen ze bijna kopje onder, maar als de stroming weg was, kon je ze volledig zien. Dat heb ik ook met poëzie. De individuen spreken mij meer aan dan de stromingen. Ik vind zowel in de zogenaamd traditionele poëzie als bij de postmodernen mijn gading. En natuurlijk heb ik mijn lievelingsdichters, die ik elk jaar aan bod laat komen. Ik kan niet objectief zijn, en dat wil ik ook niet. Schiet mij neer als ik mijn liefde niet mag verklaren. Trouwens, als ik het verschil zie tussen de bloemlezingen van Komrij en Deleu… Zo objectief kunnen hun standaarden toch ook niet zijn.’
woensdag 27 juli 2005
39 * 28,14 * 2890
Zes keer het rondje van de Polderstraat en de Aardenburgse weg. Het is zwaarbewolkt, vochtig, doef. De maïs staat manshoog, het koren is zo goed als oogstrijp. Een man loopt met een kruiwagen vol afgemaaid gras midden op de weg. Een paard in de wei staat vreemd met de voorbenen uiteen met z’n staart te kwispelen. En voor het paard stapt parmantig een scholekster (de grote, scherpe, rode snavel) van links naar rechts door het beeld: de eerste keer dat ik zoiets zie, meestal vliegen die beesten paniekerig en schrille tonen voortbrengend weg als er een mens nadert. Wat zie ik nog? Ja, een drietal jonge gasten met een golden retriever op een brugwering. En twee oude mannetjes met een bril en een koerspet op een koersfiets. En twee hippe jonge vrouwen hoog te paard. Ik zie nog andere dingen, mensen, feiten, gegevens, constellaties, kleurcombinaties – allemaal onherhaalbaar en uniek en voor het eerst – maar ze dringen nauwelijks tot me door. Ik maal en maal en herinner me dat ik de vorige keer kramp had in mijn rechterkuit en in mijn linkervoet (en de voorlaatste keer in mijn linkerkuit en rechtervoet), en ook hoe ik vorige week gezwind de Col de Fontaube opreed naast de Ventoux, en ik rijd het laatste stuk op het fietspad van de Moerkerkesteenweg, behoedzaam voor openzwaaiende portieren van geparkeerde auto’s.
Geen verloren tijd (4)
I:28-37
Het naar zijn slaapkamer verbannen kind bedenkt een list, une ruse de condamné (een list van een veroordeelde): hij stuurt bediende Françoise naar beneden met een briefje waarin hij zijn moeder smeekt alsnog naar boven te komen om hem een nachtkus te geven. Het is niet onbelangrijk dat het gevoel dat hij daarbij heeft – de schrik dat de dienstbode beneden even welkom zal zijn als een theaterportier met een boodschap voor de acteur terwijl het toneelstuk aan de gang is – naar het theater verwijst: het leven beneden is een schouwtoneel, niet écht. Of het is dan toch in elk geval hoog boven de ‘werkelijkheid’ van de slaapkamer verheven, want de verteller aarzelt niet om het op het niveau van doden, priesters en koningen te plaatsen – het zijn immers de codes uit díe vervlogen wereld, uit un passé français très ancien, noble et mal compris, die Françoise er mogelijk zullen van weerhouden de geplogenheden aan de eettafel (waar het dessert nog moet worden opgediend) te doorbreken (troubler la cérémonie) en de missive aan de moeder te overhandigen.
Beneden is het een schouwtoneel, maar aan de slaapkamer van de kleine kleeft ook een hoge mate aan irrealiteit. Nadrukkelijker met de dood, met het niet-bestaan, kan de verteller de kamer niet verbinden. Het tot slapen veroordeelde kind moet er zijn eigen graf delven, een lijkwade aantrekken, zich in zijn bed begraven en een list van een ter dood veroordeelde bedenken. Dat moet hij elke avond opnieuw, zoals elke avond opnieuw op de trap de vernisgeur – die in het ziekelijk-hypergevoelige (une délicatesse exagérée) brein van het kind onlosmakelijk met deze funeraire gruwel van het slapengaan wordt verbonden – de treurnis van de bedgang op gang brengt en aanwakkert.
Hoe superieur-ironisch is het niet dat Proust, die zich uitput in het weergeven van de allergedetailleerdste nuances in het gemoed van het kind en in de kronkels van het sociale spel van de plattelands-high society, doodleuk poneert dat ‘primitieve mensen’ over zintuigen beschikken die veel krachtiger zijn dan de onze: les hommes primitifs dont les sens étaient plus puissants que les nôtres!
Op p. 30 ontstaat een verbond tussen het kind en Swann, een compliciteit. Daarbij doet zich – onvermijdelijk – ook een eigenaardige tijdsperspectiefwissel voor. Swann zou – comme je l’ai appris plus tard – de angst van het kind helemaal niet belachelijk hebben gevonden (zoals het kind het nu denkt). En waarom niet? Omdat dat soort angst hem, Swann, via zijn liefdesperikelen zeer vertrouwd is. Hij is bij machte deze angst in een ander te herkennen en medelijden te hebben met die persoon (in dit geval het kind). Het gaat meerbepaald om de angst die verbonden is met het besef dat de geliefde op een plek is waar men zelf niet kan komen. Een angst die niet kan worden weggenomen door de – bedrieglijke – vreugde (joie trompeuse) die wordt geschonken door iemand die zo goed is om als bemiddelaar op te treden (Françoise, een portier, gelijk welke ondergeschikte) en die op die manier een levenslijn lijkt te kunnen spannen, un fil délicieux.
Het plus tard van de tijdsperspectiefwissel komt nog terug in het woord depuis (p. 30:1): de vergeefsheid waarmee de de verteller-als-kind op het antwoord van de moeder wacht heeft zich ‘sindsdien’ al vaak herhaald in de observatie door de verteller-als-volwassen-schrijver van ‘portiers van “palacehotels” of livreiknechten van speelhuizen’ die een ongeduldig bij de ingang wachtend vrouwspersoon moeten teleurstellen met de mededeling ‘Neen, er is geen antwoord’. Een observatie die natuurlijk de band tussen de verteller en zijn grote voorbeeld, Swann, nog steviger aanhaalt.
Het kind legt zich niet bij het vergeefse wachten neer en gaat over tot een soort van protestactie: het weigert te proberen in slaap te vallen en gaat bij het raam naar de geluiden in de tuin luisteren en kijken naar de delicate schaduwen die worden veroorzaakt door het maanlicht. Deze slaapstaking is het ergste van alle misdrijven die het kind kan plegen. Er staan strenge straffen op. Het is het soort misdrijf – dont je comprends maintenant, vergeet de verteller er niet in het voortdurend wisselende tijdsperspectief aan toe te voegen – dat te maken heeft met une impulsion nerveuse.
Het woord – nervosité – wordt door de ouders zorgvuldig vermeden om het kind geen excuus te verschaffen om aan de afwijkende gedragingen die er het gevolg van zijn toe te geven. (Op p. 38 wordt deze voorzorgsmaatregel toch achterwege gelaten – een ingrijpende gebeurtenis!)
Uiteraard is het door de slaapstaker afgeluisterde geroddel (de ‘evaluatie’ nadat Swann vertrokken is) allergrappigst – met name de twee zussen komen er weer bekaaid vanaf (de grootvader verwijt hen Swann niet voldoende duidelijk voor de Asti-wijn te hebben bedankt; maar wat wil je, argumenteren ze, we konden toch niet het aantal flessen noemen en de prijs?!).
De protestactie kent een onverhoopt succes: vader stelt moeder voor dat ze de nacht bij het kind gaat doorbrengen (moi je n’ai besoin de rien)! Vader, overigens, heeft een soort van tulband om, wat opnieuw een uitweiding genereert en waardoor het vertelperspectief opnieuw uit evenwicht wordt gebracht: de tulband doet de verteller denken aan een gravure die hij van Swann heeft gekregen waarop Abraham afgebeeld staat – die kennelijk ook zo’n tulband draagt. Il y a bien des années de cela: er zijn intussen heel wat jaartjes verstreken. En de verteller stijgt op, neemt een als het ware olympisch standpunt in, van waar hij eventjes de hele onderneming, waarmee hij net begonnen is, overziet: veel uit die tijd is er niet meer, en veel, waarvan toen nog geen sprake was of wat nooit had kunnen voorzien worden, is er intussen gekomen. Maar van wat voorbij is, kan met zekerheid worden gezegd dat het niet meer terugkomt: La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi. Die tijd is ‘verloren’. Wél is het zo, voegt de olympische verteller er aan toe, dat dat verloren verleden tegenwoordig steeds vaker als het ware om de hoek komt piepen. Er heeft zich een speciale gevoeligheid ontwikkeld waardoor de ik het verloren gewaande verleden terug kan oproepen… Die speciale gevoeligheid heeft met de verstilling van het huidige leven te maken: c’est seulement parce que la vie se tait maintenant davantage autour de moi que je les entends de nouveau. En, niet onbelangrijk als nuancering van de ‘theorie’ van het onvrijwillige geheugen: helemaal onvrijwillig is dat geheugen toch ook niet; de herinneringen dienen zich enkel aan si je prête l’oreille, als de ik er oor naar heeft.
Het naar zijn slaapkamer verbannen kind bedenkt een list, une ruse de condamné (een list van een veroordeelde): hij stuurt bediende Françoise naar beneden met een briefje waarin hij zijn moeder smeekt alsnog naar boven te komen om hem een nachtkus te geven. Het is niet onbelangrijk dat het gevoel dat hij daarbij heeft – de schrik dat de dienstbode beneden even welkom zal zijn als een theaterportier met een boodschap voor de acteur terwijl het toneelstuk aan de gang is – naar het theater verwijst: het leven beneden is een schouwtoneel, niet écht. Of het is dan toch in elk geval hoog boven de ‘werkelijkheid’ van de slaapkamer verheven, want de verteller aarzelt niet om het op het niveau van doden, priesters en koningen te plaatsen – het zijn immers de codes uit díe vervlogen wereld, uit un passé français très ancien, noble et mal compris, die Françoise er mogelijk zullen van weerhouden de geplogenheden aan de eettafel (waar het dessert nog moet worden opgediend) te doorbreken (troubler la cérémonie) en de missive aan de moeder te overhandigen.
Beneden is het een schouwtoneel, maar aan de slaapkamer van de kleine kleeft ook een hoge mate aan irrealiteit. Nadrukkelijker met de dood, met het niet-bestaan, kan de verteller de kamer niet verbinden. Het tot slapen veroordeelde kind moet er zijn eigen graf delven, een lijkwade aantrekken, zich in zijn bed begraven en een list van een ter dood veroordeelde bedenken. Dat moet hij elke avond opnieuw, zoals elke avond opnieuw op de trap de vernisgeur – die in het ziekelijk-hypergevoelige (une délicatesse exagérée) brein van het kind onlosmakelijk met deze funeraire gruwel van het slapengaan wordt verbonden – de treurnis van de bedgang op gang brengt en aanwakkert.
Hoe superieur-ironisch is het niet dat Proust, die zich uitput in het weergeven van de allergedetailleerdste nuances in het gemoed van het kind en in de kronkels van het sociale spel van de plattelands-high society, doodleuk poneert dat ‘primitieve mensen’ over zintuigen beschikken die veel krachtiger zijn dan de onze: les hommes primitifs dont les sens étaient plus puissants que les nôtres!
Op p. 30 ontstaat een verbond tussen het kind en Swann, een compliciteit. Daarbij doet zich – onvermijdelijk – ook een eigenaardige tijdsperspectiefwissel voor. Swann zou – comme je l’ai appris plus tard – de angst van het kind helemaal niet belachelijk hebben gevonden (zoals het kind het nu denkt). En waarom niet? Omdat dat soort angst hem, Swann, via zijn liefdesperikelen zeer vertrouwd is. Hij is bij machte deze angst in een ander te herkennen en medelijden te hebben met die persoon (in dit geval het kind). Het gaat meerbepaald om de angst die verbonden is met het besef dat de geliefde op een plek is waar men zelf niet kan komen. Een angst die niet kan worden weggenomen door de – bedrieglijke – vreugde (joie trompeuse) die wordt geschonken door iemand die zo goed is om als bemiddelaar op te treden (Françoise, een portier, gelijk welke ondergeschikte) en die op die manier een levenslijn lijkt te kunnen spannen, un fil délicieux.
Het plus tard van de tijdsperspectiefwissel komt nog terug in het woord depuis (p. 30:1): de vergeefsheid waarmee de de verteller-als-kind op het antwoord van de moeder wacht heeft zich ‘sindsdien’ al vaak herhaald in de observatie door de verteller-als-volwassen-schrijver van ‘portiers van “palacehotels” of livreiknechten van speelhuizen’ die een ongeduldig bij de ingang wachtend vrouwspersoon moeten teleurstellen met de mededeling ‘Neen, er is geen antwoord’. Een observatie die natuurlijk de band tussen de verteller en zijn grote voorbeeld, Swann, nog steviger aanhaalt.
Het kind legt zich niet bij het vergeefse wachten neer en gaat over tot een soort van protestactie: het weigert te proberen in slaap te vallen en gaat bij het raam naar de geluiden in de tuin luisteren en kijken naar de delicate schaduwen die worden veroorzaakt door het maanlicht. Deze slaapstaking is het ergste van alle misdrijven die het kind kan plegen. Er staan strenge straffen op. Het is het soort misdrijf – dont je comprends maintenant, vergeet de verteller er niet in het voortdurend wisselende tijdsperspectief aan toe te voegen – dat te maken heeft met une impulsion nerveuse.
Het woord – nervosité – wordt door de ouders zorgvuldig vermeden om het kind geen excuus te verschaffen om aan de afwijkende gedragingen die er het gevolg van zijn toe te geven. (Op p. 38 wordt deze voorzorgsmaatregel toch achterwege gelaten – een ingrijpende gebeurtenis!)
Uiteraard is het door de slaapstaker afgeluisterde geroddel (de ‘evaluatie’ nadat Swann vertrokken is) allergrappigst – met name de twee zussen komen er weer bekaaid vanaf (de grootvader verwijt hen Swann niet voldoende duidelijk voor de Asti-wijn te hebben bedankt; maar wat wil je, argumenteren ze, we konden toch niet het aantal flessen noemen en de prijs?!).
De protestactie kent een onverhoopt succes: vader stelt moeder voor dat ze de nacht bij het kind gaat doorbrengen (moi je n’ai besoin de rien)! Vader, overigens, heeft een soort van tulband om, wat opnieuw een uitweiding genereert en waardoor het vertelperspectief opnieuw uit evenwicht wordt gebracht: de tulband doet de verteller denken aan een gravure die hij van Swann heeft gekregen waarop Abraham afgebeeld staat – die kennelijk ook zo’n tulband draagt. Il y a bien des années de cela: er zijn intussen heel wat jaartjes verstreken. En de verteller stijgt op, neemt een als het ware olympisch standpunt in, van waar hij eventjes de hele onderneming, waarmee hij net begonnen is, overziet: veel uit die tijd is er niet meer, en veel, waarvan toen nog geen sprake was of wat nooit had kunnen voorzien worden, is er intussen gekomen. Maar van wat voorbij is, kan met zekerheid worden gezegd dat het niet meer terugkomt: La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi. Die tijd is ‘verloren’. Wél is het zo, voegt de olympische verteller er aan toe, dat dat verloren verleden tegenwoordig steeds vaker als het ware om de hoek komt piepen. Er heeft zich een speciale gevoeligheid ontwikkeld waardoor de ik het verloren gewaande verleden terug kan oproepen… Die speciale gevoeligheid heeft met de verstilling van het huidige leven te maken: c’est seulement parce que la vie se tait maintenant davantage autour de moi que je les entends de nouveau. En, niet onbelangrijk als nuancering van de ‘theorie’ van het onvrijwillige geheugen: helemaal onvrijwillig is dat geheugen toch ook niet; de herinneringen dienen zich enkel aan si je prête l’oreille, als de ik er oor naar heeft.
dinsdag 26 juli 2005
34 * 28,38 * 2851
Ik luister naar de radio, naar een kerel die als dj de wereld afreist en nu uitgebreid wordt geïnterviewd en één boek om de twee jaar leest en om de haverklap ik heb zoiets van zegt. Maar hij laat wel leuke plaatjes opleggen. Na het interview is er een liedje van Noordkaap – ’t is niet cool om dat goed te vinden maar van een fraze als ‘De mensenzee klotst voort / in een radeloze deining /
Wat was er toen met Kloos loos / dat hij niet voor die woorden koos’ krijg ik toch kippenvel (in ‘Het zou niet mogen zijn’; de search op Google leert trouwens dat de woordcombinatie ‘Kloos loos’ uniek is). Ik doe het extra rondje in Hoeke, rijd daardoor een paar keer dezelfde mensen voorbij, en keer dan met 32 terug naar Sint-Kruis. In de schuur – de poort is geopend – langs de weg van Damme naar Lapscheure zitten weer de drie mannetjes die daar vaak zitten; ik zwaai altijd naar ze en er is er altijd minstens eentje die terugzwaait.
Wat was er toen met Kloos loos / dat hij niet voor die woorden koos’ krijg ik toch kippenvel (in ‘Het zou niet mogen zijn’; de search op Google leert trouwens dat de woordcombinatie ‘Kloos loos’ uniek is). Ik doe het extra rondje in Hoeke, rijd daardoor een paar keer dezelfde mensen voorbij, en keer dan met 32 terug naar Sint-Kruis. In de schuur – de poort is geopend – langs de weg van Damme naar Lapscheure zitten weer de drie mannetjes die daar vaak zitten; ik zwaai altijd naar ze en er is er altijd minstens eentje die terugzwaait.
Humanistiek
Uiteraard hou ik in de gaten wie hier over de vloer komt. En jawel, vandaag krijg ik bezoek van iemand uit de ‘Universiteit voor Humanistiek’ in Utrecht! 12:35, mooi in de middagpauze. Een humanist die zijn sandwich aan het verorberen is, met een blikje cola, schat ik. Dat is eervol, vind ik, het vermelden waard in elk geval. Tó-och?
maandag 25 juli 2005
zondag 24 juli 2005
Eindelijk van Armstrong af
Bewondering voor de kankeroverwinning, jawel. Bewondering voor de sportieve prestaties van ‘de Amerikaan’, jawel. Bewondering voor het koersdoorzicht en het uitspelen van het psychologisch overwicht, jawel. Maar een absolute afkeer van de méns in het gele shirt. De manier waarop hij – arrogant, hautain, zwelgend in zijn macht en zich geen rekenschap gevend van het aanstootgevende van zijn gedrag – die laatste etappe naar zijn hand zet. Een overbodige etappe, natuurlijk, maar toch een etappe. Het is een wedstrijd, hé, en zolang het niet in de Tour-statuten is ingeschreven dat er alleen nog maar champagne kan worden gedronken en fietsend geposeerd voor ijverige fotografen die alleen het cliché goed vinden, en handjes geschud met der Jan und Alleman, hoef je toch niet uit te sluiten dat er wordt gekoérst? De koppige Belg Philippe Gilbert probeert, tegen alle Armstrong-dictaten in, te ontsnappen. Dat is zijn goede recht. Hij wordt achternagezeten door de Discovery-vazallen. En die glijden uit in een natte bocht. Meneer Armstrong is boos. The Boss is boos en roept Gilbert op het matje. Dit is mijn feestje en dat mag jij, nietige Gilbert of wie je ook moge zijn, niet verstoren. Ik was wel bijna gevallen, hé! Alsof die bocht voor Gilbert niet óók glad was. De koers wordt geneutraliseerd, dit hoort een plezierritje te zijn. En dan dat toespraakje op het podium. Ullrich wordt door de botte, schele Amerikaan boudweg gekleineerd, doordat Basso zonder verpinken als toekomstige winnaar wordt aangeduid. Armstrong als Romeinse keizer. De kindjes uit een vorig huwelijk worden in de armen genomen, gele Sheryll is in tranen. Walgingwekkend vind ik dat. Plat amerikanisme, een cowboy heeft de Tour van zijn ziel beroofd. Ja, ik ben blij dat die kerel eindelijk gaat rentenieren.
50 * 28,36 * 2817
Zes dagen na de laatste etappe van de achtdaagse fietsreis naar Marseille rijd ik de benen los in de Polders. De vorige keer dat ik fietste, rondde ik de Ventoux. Ik zoek troost in een cd van Gérald de Palmas, die ik ginds heb leren kennen: J’obéis aux lois de la nature / Je ne me lève pas quand c’est trop dur / Je ne connais pas la peur, mon corps et mon coeur son sûrs. Tussen Damme en Moerkerke rijd ik samen op met een tanige zestiger, die er een iets minder gezapig tempo op na houdt (hij rijdt 33). Zoals dat in het leven gaat: twee levenslopen komen samen, stromen een tijdje door hetzelfde dal, en gaan dan op een onvoorzien moment terug uit elkaar. Een torenvalk vliegt een paar honderd meter voor me uit. Ik bewonder de spoelvorm van het lichaam, de haakse inplanting van de bruinrode vleugels. De sierlijkheid. Mocht het u interesseren, een ongehaaste torenvalk vliegt (als hij niet bidt) ongeveer 40 per uur. Traag, hé? En dan zwenkt hij opzij en ook hier geldt: uit beeld. De regenwolk die was aangekondigd komt stilaan boven mij te hangen, ik kom onder de eerste aarzelende druppels terug thuis.
zaterdag 23 juli 2005
Beeld (3)
Verbergt deze mens zijn gelaat achter zijn lange haren? Neen: de handen kloppen niet, de jas misleidt ons, we krijgen een achterkant te zien. Geert Buelens, de man op de foto, in het interview ernaast: 'helaas weegt de stem van schrijvers en intellectuelen in Nederland niet zwaar meer. De overheersende gedachte is dat elites dood moeten en dat het volk en de markt het zo rechtstreeks mogelijk voor het zeggen moeten hebben.' De intellectueel heeft het inderdaad moeilijk dezer dagen - ik onderschrijf wat Buelens stelt. De vraag is dan in hoeverre hij daar zelf voor verantwoordelijk is. Of misschien toch minstens ten dele. Kijk, de intellectueel laat een foto van zich maken voor bij het interview met hem dat in de krant (boekenbijlage van De Morgen van 13 juli 2005) wordt afgedrukt. Hij keert zijn rug naar de lens. Wie krijgt deze foto te zien? Niet 'het volk en de markt' weliswaar. Je mag gerust stellen dat enkel 'de elites' (die 'dood moeten') dit soort artikels lezen. Dat maakt de pose niet minder hautain. De impliciete verwijzing naar het salon-anarchistische lied van Jacques Dutronc - il retourne sa veste - is cynisch. Niet dat ik als toeschouwer de wereld ben, maar ik heb toch de indruk dat de geportretteerde zich van de wereld afkeert. En dat zint me niet. Zeker niet als hij zijn beklag maakt over hoe moeilijk de intellectuelen het wel hebben. (Foto: Jimmy Kets)
vrijdag 22 juli 2005
Dienstmededeling
Hier ben ik dus terug, maar het hoofd is zo grondig leeggemaakt dat ik enkel nog in staat lijk om de Tour-reportages op de VRT en Mart Smeets’ ‘Avondetappe’ op de Nederlandse tv te volgen. Misschien sijpelt de inspiratie binnen enkele dagen wel terug binnen… Intussen vermaak ik u vooral met foto’s: kiekjes uit het u stilaan vertrouwde Ryckevelde, en impressies van de opeenvolgende etappeplaatsen van de fietsreis naar Aix-en-Provence die ik de afgelopen tien dagen maakte.
zondag 10 juli 2005
Geen verloren tijd (3)
I:20-28
De sympathieke grootmoeder, die zich van de modderspatten op haar kleed, opgedaan tijdens de wandeling, niets aantrekt, trekt zich al evenmin veel aan van de verplichtingen die voortspruiten uit de positionering op de sporten van de sociale ladder: pour elle, la distinction était quelque chose d’absolument indépendant du rang social. De veel meer geborneerde oudtante denkt er anders over. Dat de kastenverplichtingen niet altijd, of wellicht maar zelden, stroken met haar sympathieën, neemt ze er bij: vriendelijk moet je niet zijn tegenover de persoon die je sympathiek vindt maar tegenover de persoon die jouw sociale status met zijn of haar aanwezigheid kan ondersteunen of verbeteren. Vanuit haar perspectief – en dat is niet zó hoog op de sociale ladder (we bevinden ons ver van Parijs, en er komt kennelijk maar zéér weinig bezoek – en die ene bezoeker, Swann, is van twijfelachtig allooi, in die mate zelfs dat er eigenlijk twee zijn: die met het frambozenmandje en die andere uit het mondaine leven waarover alleen fluisterend kan worden gepraat) – vanuit het perspectief van de oudtante dus kan je echter nauwelijks je positie verbeteren. Je kunt eigenlijk alleen maar zakken. Aanpappen met hoger gesitueerden als la marquise de Villeparisis is not done, en trouwen met een cocotte, zoals Swann doet (en sinds het geweten is komt hij steeds minder met zijn frambozen) is al helemaal uit den boze.
Humor is er zeker ook bij. In de vergelijking bijvoorbeeld met de psychiater die uit verstrooidheid de manier waarop hij gekken toespreekt ook in het gewone leven toepast – maar, zegt Proust fijntjes, misschien is het niet uit verstrooidheid maar omdat hij ervan overtuigd is dat de hele wereld een gekkenhuis is (soit par habitude professionnelle, soit qu’ils croient tout le monde un peu fou). Of in de manier waarop de zussen Flora & Céline naar de aandacht van Swann dingen en elk woord in zijn conversatie dat zich daartoe leent aangrijpen om hem te bedanken voor de Asti-wijn die hij hen heeft geschonken.
Structurerend, ritmerend, obsederend zijn de – bijna letterlijke – herhalingen van bepaalde motieven. Het opvallendst is natuurlijk het twee keer tingelen van het tuindeurbelletje, dat de aankomst van Swann aankondigt. De eerste keer tingelt het op blz. 14 (le double tintement timide, ovale et doré de son bruit ferrugineux – let op de alliteratie en op de ongebruikelijke adjectieven voor een geluid); de tweede keer komt Swann negen bladzijden later aan (les deux coups hésitants de la clochette). Deze overspanningen houden het niet door een strikte plotontwikkeling of spannende intrige gaande gehouden betoog mooi samen. Een andere herhaling is de litanieachtige mededeling dat de enige voor wie de komst van Swann geen onverdeelde genoegdoening is de jonge versie van de verteller is, want, zo wordt gezegd, op die avonden komt zijn moeder hem niet op zijn kamer een nachtzoen geven. Ook hier kabbelen tien bladzijden voorbij tussen de eerste (p. 13) en de tweede (p. 23) vermelding. En dan wordt dezelfde verzuchting vier bladzijden verder nog eens herhaald.
Elk herhaald motief is een spaak in het wiel dat draait en draait en draait. De eerste bladzijden van de Recherche zijn een draaiend rad, ik zei het al. En de verteller probeert, via de jongere versie van zichzelf, dat tollen tot stilstand te brengen. (Pas dan wijkt le néant.) De jongen, die zijn gegeerde moederlijke kus niet krijgt, probeert de gemiste omhelzing in kaart te brengen, te ontleden, te memoriseren, in zich op te slaan en op die manier alsnog naar boven, naar zijn epicentrale kamer mee te smokkelen. Dat heeft iets maniakaals – het woord valt ten andere ook een paar keer, onder meer in de niet zomaar gemaakte vergelijking met de maniaques die zich hyperbewust proberen te zijn van het feit dat ze de deur achter zich sluiten omdat ze anticiperend de onzekerheid willen neutraliseren die hen onvermijdelijk zal overvallen wanneer ze even later toch weer aan het twijfelen zullen slaan of ze die deur wel gesloten hébben. Natuurlijk lukt het niet om door die mentale inspanning de niet-gekregen kus als wel-gekregen voor te stellen. De jongen wordt naar boven gestuurd, en met weerzin bestijgt hij de trap waarvan de vernislaag een geur verspreidt die hij zijn leven lang zal associëren met het immense verdriet dat zijn nederlaag bij hem heeft teweeggebracht – nog een aankondiging van het thema van de onvrijwillige herinnering die – vooral – aan geuren is verbonden (de madeleinekoekjes).
De observatie waarmee Proust de truttigheid van de naar de gunst van Swann dingende zussen Flora en Céline aanzet, of de hypergevoelige, en inderdaad mogelijk belachelijk en overdreven overkomende pietepeuterigheid waarmee hij de gevoelens en strategieën ontleedt van het kind dat koste wat het kost aan zijn nachtzoen wil geraken, zijn zodanig gedetailleerd dat ze de lezer uitdagen. Je kunt één van twee mogelijke kanten op met je lectuur. Ofwel gooi je het boek nu al verontwaardigd in de hoek (voorzichtig als je een Pleiade-uitgave leest want die zijn iets waard in het antiquariaat), ofwel sta je open voor de superieure ironie, de humor (Swann die de zussen eigenlijk vierkant uitlacht: Nous avons une bien belle conversation), en het meesterschap over de taal dat nodig is om de complexe gemoedsgesteldheden en de zich op de vierkante centimeter uittekenende sociale subtiliteiten in al hun nuances te schetsen – maar ook voor de esthetiek van het Frans, de harmonieus geassembleerde zinnen, de grammaticale waaghalzerij van hun constructies (waarbij je als niet-Franstalige toch eerst wel een keer of twee, drie in het vangnet van de vertaling dondert alvorens uiteindelijk toch een eerste keer, lichtjes duizelend, na op eigen kracht op het danskoord te hebben gebalanceerd, de overkant te bereiken).
De sympathieke grootmoeder, die zich van de modderspatten op haar kleed, opgedaan tijdens de wandeling, niets aantrekt, trekt zich al evenmin veel aan van de verplichtingen die voortspruiten uit de positionering op de sporten van de sociale ladder: pour elle, la distinction était quelque chose d’absolument indépendant du rang social. De veel meer geborneerde oudtante denkt er anders over. Dat de kastenverplichtingen niet altijd, of wellicht maar zelden, stroken met haar sympathieën, neemt ze er bij: vriendelijk moet je niet zijn tegenover de persoon die je sympathiek vindt maar tegenover de persoon die jouw sociale status met zijn of haar aanwezigheid kan ondersteunen of verbeteren. Vanuit haar perspectief – en dat is niet zó hoog op de sociale ladder (we bevinden ons ver van Parijs, en er komt kennelijk maar zéér weinig bezoek – en die ene bezoeker, Swann, is van twijfelachtig allooi, in die mate zelfs dat er eigenlijk twee zijn: die met het frambozenmandje en die andere uit het mondaine leven waarover alleen fluisterend kan worden gepraat) – vanuit het perspectief van de oudtante dus kan je echter nauwelijks je positie verbeteren. Je kunt eigenlijk alleen maar zakken. Aanpappen met hoger gesitueerden als la marquise de Villeparisis is not done, en trouwen met een cocotte, zoals Swann doet (en sinds het geweten is komt hij steeds minder met zijn frambozen) is al helemaal uit den boze.
Humor is er zeker ook bij. In de vergelijking bijvoorbeeld met de psychiater die uit verstrooidheid de manier waarop hij gekken toespreekt ook in het gewone leven toepast – maar, zegt Proust fijntjes, misschien is het niet uit verstrooidheid maar omdat hij ervan overtuigd is dat de hele wereld een gekkenhuis is (soit par habitude professionnelle, soit qu’ils croient tout le monde un peu fou). Of in de manier waarop de zussen Flora & Céline naar de aandacht van Swann dingen en elk woord in zijn conversatie dat zich daartoe leent aangrijpen om hem te bedanken voor de Asti-wijn die hij hen heeft geschonken.
Structurerend, ritmerend, obsederend zijn de – bijna letterlijke – herhalingen van bepaalde motieven. Het opvallendst is natuurlijk het twee keer tingelen van het tuindeurbelletje, dat de aankomst van Swann aankondigt. De eerste keer tingelt het op blz. 14 (le double tintement timide, ovale et doré de son bruit ferrugineux – let op de alliteratie en op de ongebruikelijke adjectieven voor een geluid); de tweede keer komt Swann negen bladzijden later aan (les deux coups hésitants de la clochette). Deze overspanningen houden het niet door een strikte plotontwikkeling of spannende intrige gaande gehouden betoog mooi samen. Een andere herhaling is de litanieachtige mededeling dat de enige voor wie de komst van Swann geen onverdeelde genoegdoening is de jonge versie van de verteller is, want, zo wordt gezegd, op die avonden komt zijn moeder hem niet op zijn kamer een nachtzoen geven. Ook hier kabbelen tien bladzijden voorbij tussen de eerste (p. 13) en de tweede (p. 23) vermelding. En dan wordt dezelfde verzuchting vier bladzijden verder nog eens herhaald.
Elk herhaald motief is een spaak in het wiel dat draait en draait en draait. De eerste bladzijden van de Recherche zijn een draaiend rad, ik zei het al. En de verteller probeert, via de jongere versie van zichzelf, dat tollen tot stilstand te brengen. (Pas dan wijkt le néant.) De jongen, die zijn gegeerde moederlijke kus niet krijgt, probeert de gemiste omhelzing in kaart te brengen, te ontleden, te memoriseren, in zich op te slaan en op die manier alsnog naar boven, naar zijn epicentrale kamer mee te smokkelen. Dat heeft iets maniakaals – het woord valt ten andere ook een paar keer, onder meer in de niet zomaar gemaakte vergelijking met de maniaques die zich hyperbewust proberen te zijn van het feit dat ze de deur achter zich sluiten omdat ze anticiperend de onzekerheid willen neutraliseren die hen onvermijdelijk zal overvallen wanneer ze even later toch weer aan het twijfelen zullen slaan of ze die deur wel gesloten hébben. Natuurlijk lukt het niet om door die mentale inspanning de niet-gekregen kus als wel-gekregen voor te stellen. De jongen wordt naar boven gestuurd, en met weerzin bestijgt hij de trap waarvan de vernislaag een geur verspreidt die hij zijn leven lang zal associëren met het immense verdriet dat zijn nederlaag bij hem heeft teweeggebracht – nog een aankondiging van het thema van de onvrijwillige herinnering die – vooral – aan geuren is verbonden (de madeleinekoekjes).
De observatie waarmee Proust de truttigheid van de naar de gunst van Swann dingende zussen Flora en Céline aanzet, of de hypergevoelige, en inderdaad mogelijk belachelijk en overdreven overkomende pietepeuterigheid waarmee hij de gevoelens en strategieën ontleedt van het kind dat koste wat het kost aan zijn nachtzoen wil geraken, zijn zodanig gedetailleerd dat ze de lezer uitdagen. Je kunt één van twee mogelijke kanten op met je lectuur. Ofwel gooi je het boek nu al verontwaardigd in de hoek (voorzichtig als je een Pleiade-uitgave leest want die zijn iets waard in het antiquariaat), ofwel sta je open voor de superieure ironie, de humor (Swann die de zussen eigenlijk vierkant uitlacht: Nous avons une bien belle conversation), en het meesterschap over de taal dat nodig is om de complexe gemoedsgesteldheden en de zich op de vierkante centimeter uittekenende sociale subtiliteiten in al hun nuances te schetsen – maar ook voor de esthetiek van het Frans, de harmonieus geassembleerde zinnen, de grammaticale waaghalzerij van hun constructies (waarbij je als niet-Franstalige toch eerst wel een keer of twee, drie in het vangnet van de vertaling dondert alvorens uiteindelijk toch een eerste keer, lichtjes duizelend, na op eigen kracht op het danskoord te hebben gebalanceerd, de overkant te bereiken).
58 * 28,34 * 1619
De opkomst voor de rit van de wielervrienden van de zondagvoormiddag is matig: ik ben de enige op de afspraak aan De Lamme Goedzak. Dat wordt dus voortdurend kop trekken. En mét die stomme helm op m’n kop, die ik anders alleen draag als ik in groep rijd – ik bedoel, voor het juiste begrip, die helm. Just is just. Ik rijd tegen de zeebries in naar Hoeke, en dan via de Siphon langs de dubbele vaart naar Donk, Oedelem, Beernem, Moerbrugge. Aan het Lappersfort is er de zondagmarkt en een beetje verder, bij de jachthaven van Brugge, liggen een paar Cactusfestivalgangers in de berm te pitten. M’n fiets kraakt langs alle kanten, ik verdenk mijn fietsmaker ervan dat hij hem een nacht in de regen heeft laten buitenstaan. Eind volgende week zal het mijn reisgezellen vertrouwd in de oren klinken.
zaterdag 9 juli 2005
45 * 29,56 * 1561
Met de nabeschouwingen op de rit naar Gerardmer op de radio in het oor noordwaarts, tegen een stevige bries in (hopelijk waait die maandag nog steeds uit dezelfde hoek). Hoe de zeer verdienstelijke ritwinnaar Weenink zijn beklag doet over Klöden, die hem de eer niet gunde om als eerste boven te komen op de Schlucht – wat Klöden eigenlijk de rit kost want Weenink weigert natuurlijk om de laatste anderhalve kilometer nog de kop over te nemen… Ik maak nog twee extra rondjes tussen Hoeke en Oostkerke. In dat dorp is de kermis opgesteld, ik zie een – potentiele – mooie foto: een knalrood kraam met op de achtergrond het kloeke volume van de kerk. Opnieuw een aanstormende tractor die pas op het laatste nippertje besluit te vertragen zodat ik de berm in moet – blijkbaar verdragen die kerels echt niet dat er iemand op een racefiets een uurtje vrijaf neemt. De hele terugrit, wind in de rug, rijd ik waar dat kan vier-, vijf- en zesendertig. Aan de manège De Blauwe Zaal moet ik in de remmen voor iemand die met zijn paard aan het leidsel de straat oversteekt. Hoewel ik op geen enkele manier lucht geef aan mijn ergernis daarover (ik had voorrang), hoor ik die kerel tegen zijn vriendin zeggen dat ‘ze’ allemaal ‘zot rijden’. Ik stop en zeg de jongeman dat als hij mij iets te vertellen heeft, dat hij dat dan maar van man tot man moet doen en dat ik overigens helemaal niet zot rijd. Ik vind dat je dat moet doen, er is al meer da genoeg onverdraagzaamheid en als iedereen zwijgt wordt het er zeker niet beter op. Nog een ornitologisch-fotografische waarneming: een ekster in rust op een manshoge paal in tegenlicht.
Geen verloren tijd (2)
I:9-20
Het kan geen toeval zijn dat in de ouverture plus de eerste bladzijde die daarop volgt liefst drie optische instrumenten ter sprake worden gebracht: de al genoemde kaleidoscoop, de toverlantaarn (in de eerste alinea na de witregel) en de zogenaamde kinétoscope, die toelaat om de beweging – Proust geeft het voorbeeld van een rennend paard – te ontrafelen tot een opeenvolging van stills. Uiteraard kan hier de bedenking worden gemaakt dat de uitvinding van nieuwe technieken – film, fotografie en alles wat daarmee verband houdt – een ingrijpende impact heeft op de beleving van tijd en ruimte en datgene waarin die twee samenkomen: de beweging. Het bekende schilderij van Marcel Duchamp Nu descendant un escalier waarop de beweging van een vrouw die de trap afdaalt wordt geanalyseerd en uiteenvalt in een opeenvolging van licht gewijzigde posities (zoals bewegingen die fotografisch worden vastgelegd door dezelfde filmplaat heel snel na elkaar meerdere malen te belichten) dateert van 1912. De lezer denkt natuurlijk ook aan de fotoreeksen die Eadweard Muybridge vanaf 1878 begon te maken van naakte mensen of van dieren die op een rolband ter plaatse trappelen.
Zo moet je misschien de Recherche, die – onder meer – over herinnering gaat en wat herinnering met ons doet, opvatten: als een aaneenschakeling van herinneringsbeelden die, door de inwerking van een denkbeeldige kinétoscope, tot een film kan worden samengebracht. (Ik vermoed dat behalve de technologische innovaties ook de theorieën van Henri Bergson, die ongeveer in dezelfde tijd tot stand kwamen als waarin Proust aan zijn Recherche werkte, hun rol zullen hebben gespeeld – ik citeer enkele nauwelijks leesbare maar hier toch wel revelerende zinnen uit K. Kuypers e.a., Encyclopedie van de filosofie (1979²): ‘Grondslag van [Bergsons] levenswerk werd hem [sic] zijn intuïtie van de duur die het léven kenmerkt […]. Het is een proces dat geen fasen kent, geen onderlinge uitwendigheid van momenten [?], geen terzijrakend verleden [?], maar waarin al het vroegere, steeds door het nakomende verrijkt, een aanzwellend heden is. Zo verstaan wij een melodie, die immers ondanks opeenvolging der klanken, als geheel, niet als som, naar zijn eindwaarde groeit.’
De slapeloze wil verlichting, soulagement (het is verwarrend dat je met het Nederlandse woord ‘verlichting’ twee kanten uit kan – daarom zou het beter zijn in de ideale Nederlandse vertaling bijvoorbeeld het woord ‘opluchting’ te gebruiken: zo valt de verwarrende connotatie met opheffing van duisternis weg, wat niet onbelangrijk is omdat de malaise uiteraard niet alleen in letterlijke zin met die duisternis te maken heeft). Opluchting kan de slapeloze vinden in de kus van de moeder, of in het stabiel worden van de kamer door de werking van de gewoonte (habitude). Niet door de nochtans goedbedoelde toverlantaarnsessie – de kleuren en beelden vervormen opnieuw de voorwerpen die nog maar net vertrouwd waren geworden.
Toch is alles niet zo eenvoudig en eenduidig (zoals niets bij Proust) want al meteen wordt de soulagement afgezwakt: wanneer eindelijk het rad tot stilstand is gekomen, blijkt het verlangen van de slapeloze om zich bij het gezelschap (en bij zijn moeder) beneden te voegen toch sterker dan zijn vermogen om in te slapen en hij begint te tobben: L’influence anesthésiante de l’habitude ayant cessé, je me mettais à penser, à sentir, choses si tristes. (Die zin klinkt zo gelaten…) Een vermenging van positieve en negatieve gevoelens die overigens al een bladzijde eerder wordt aangekondigd wanneer de slaapkamer le point fixe et douloureux de mes préoccupations wordt genoemd.
De moeder is met kop en schouders de belangrijkste figuur voor de jonge slapeloze. Zij bezit met haar avondkus de sleutel tot de redding uit het niets – hoewel ook dat geen onvermengde genieting is: in haar stap naar boven kondigt zich al het definitieve afscheid aan; in de vreugde om de zeer tijdelijke vereniging priemt al de pijn van het afscheid en het voor de rest van de nacht aan zichzelf en de eigen demonen overgeleverd zijn door. Vandaar dat in het wachten, het uitstel (le temps de répit) van dat bevrijdende moment toch ook weer een soort van genot gelegen is – op een ander niveau weliswaar.
Soms komt moeder helemaal niet, wanneer er bezoek is. Met de figuur van Swann, meerbepaald le premier Swann, de Swann van de tijd toen Swann nog niet de verlopen, decadente, uit de gratie van de eigen kaste gevallen Swann was geworden, krijgt stilaan dat gezelschap van beneden wat meer contouren. Swann namelijk is ongeveer de enige mens die zich verwaardigt het blijkbaar geïsoleerde gezin van stand waartoe de slapeloze ik behoort te bezoeken: Le monde se bornait habituellement à M. Swann. We leren ook de vriendelijke grootmoeder kennen, de een beetje kwaadaardige oudtante, de cognac drinkende grootvader en – minder rechtstreeks – de bizarre vader van Swann met wie de grootvader bevriend was: allemaal figuren die in een kluwen van codes en schijnheilige manoeuvres en gebaren en woorden verwikkeld zijn. Met korte voorbeelden stelt Proust deze sociografie samen. En ook hier ontwaren we die dubbelheid, dat fenomeen van niets-is-wat-het-lijkt. Er is de oudtante die de grootmoeder aan het lijntje houdt met de cognacconsumptie van de grootvader. Er is de wispelturigheid van de oude Swann. Er is het dubbelleven, blijkbaar, van de jonge Swann, die in de Parijse salons een heel ander leventje leidt dan hier, op het platteland, waar hij ’s avonds met een mandje gunstige-reputatie-bevestigende frambozen op visite komt bij die rare familie. Er zijn de neurotische maniertjes waarmee de familie zichzelf een air van belangrijkheid aanmeet – wanneer iedereen weet dat het Swann is die aanbelt vraagt men: ‘Bezoek? Wie kan dat zijn?’ Die sociale mechanismen zijn in elk geval als thema belangrijk genoeg voor Proust om een aspect ervan theoretisch te expliciteren – ik geef de passage (I:19) hier in mijn eigen vertaling: ‘Maar zelfs vanuit het gezichtspunt van de onbeduidendste dingen des levens zijn wij niet een vooraf samengesteld materieel geheel dat identiek is voor iedereen en waarvan iedereen alleen slechts eventjes kennis moet nemen zoals van een lastenboek of een testament. Onze sociale persoonlijkheid wordt geboren in het denken van de anderen. Zelfs een zo eenvoudige handeling als het “iemand zien die wij kennen” is gedeeltelijk een intellectuele handeling. Wij vullen de fysieke verschijning van het wezen dat we zien met alles wat wij over hem denken, en in het totale beeld dat wij ons van hem vormen, neemt wat wij van hem denken ongetwijfeld het grootste gedeelte in beslag.’
Nog één observatietje tot slot: hebt u ook die mooie ferroviaire echo opgemerkt waarbij de in een anonieme hotelkamer terechtkomende reiziger (I:9; 49 in de Nederlandse vertaling) eindelijk van de trein stapt die al op de eerste bladzijde was beginnen te rijden en de wereld-buiten-de-slaapkamer opende?
Het kan geen toeval zijn dat in de ouverture plus de eerste bladzijde die daarop volgt liefst drie optische instrumenten ter sprake worden gebracht: de al genoemde kaleidoscoop, de toverlantaarn (in de eerste alinea na de witregel) en de zogenaamde kinétoscope, die toelaat om de beweging – Proust geeft het voorbeeld van een rennend paard – te ontrafelen tot een opeenvolging van stills. Uiteraard kan hier de bedenking worden gemaakt dat de uitvinding van nieuwe technieken – film, fotografie en alles wat daarmee verband houdt – een ingrijpende impact heeft op de beleving van tijd en ruimte en datgene waarin die twee samenkomen: de beweging. Het bekende schilderij van Marcel Duchamp Nu descendant un escalier waarop de beweging van een vrouw die de trap afdaalt wordt geanalyseerd en uiteenvalt in een opeenvolging van licht gewijzigde posities (zoals bewegingen die fotografisch worden vastgelegd door dezelfde filmplaat heel snel na elkaar meerdere malen te belichten) dateert van 1912. De lezer denkt natuurlijk ook aan de fotoreeksen die Eadweard Muybridge vanaf 1878 begon te maken van naakte mensen of van dieren die op een rolband ter plaatse trappelen.
Zo moet je misschien de Recherche, die – onder meer – over herinnering gaat en wat herinnering met ons doet, opvatten: als een aaneenschakeling van herinneringsbeelden die, door de inwerking van een denkbeeldige kinétoscope, tot een film kan worden samengebracht. (Ik vermoed dat behalve de technologische innovaties ook de theorieën van Henri Bergson, die ongeveer in dezelfde tijd tot stand kwamen als waarin Proust aan zijn Recherche werkte, hun rol zullen hebben gespeeld – ik citeer enkele nauwelijks leesbare maar hier toch wel revelerende zinnen uit K. Kuypers e.a., Encyclopedie van de filosofie (1979²): ‘Grondslag van [Bergsons] levenswerk werd hem [sic] zijn intuïtie van de duur die het léven kenmerkt […]. Het is een proces dat geen fasen kent, geen onderlinge uitwendigheid van momenten [?], geen terzijrakend verleden [?], maar waarin al het vroegere, steeds door het nakomende verrijkt, een aanzwellend heden is. Zo verstaan wij een melodie, die immers ondanks opeenvolging der klanken, als geheel, niet als som, naar zijn eindwaarde groeit.’
De slapeloze wil verlichting, soulagement (het is verwarrend dat je met het Nederlandse woord ‘verlichting’ twee kanten uit kan – daarom zou het beter zijn in de ideale Nederlandse vertaling bijvoorbeeld het woord ‘opluchting’ te gebruiken: zo valt de verwarrende connotatie met opheffing van duisternis weg, wat niet onbelangrijk is omdat de malaise uiteraard niet alleen in letterlijke zin met die duisternis te maken heeft). Opluchting kan de slapeloze vinden in de kus van de moeder, of in het stabiel worden van de kamer door de werking van de gewoonte (habitude). Niet door de nochtans goedbedoelde toverlantaarnsessie – de kleuren en beelden vervormen opnieuw de voorwerpen die nog maar net vertrouwd waren geworden.
Toch is alles niet zo eenvoudig en eenduidig (zoals niets bij Proust) want al meteen wordt de soulagement afgezwakt: wanneer eindelijk het rad tot stilstand is gekomen, blijkt het verlangen van de slapeloze om zich bij het gezelschap (en bij zijn moeder) beneden te voegen toch sterker dan zijn vermogen om in te slapen en hij begint te tobben: L’influence anesthésiante de l’habitude ayant cessé, je me mettais à penser, à sentir, choses si tristes. (Die zin klinkt zo gelaten…) Een vermenging van positieve en negatieve gevoelens die overigens al een bladzijde eerder wordt aangekondigd wanneer de slaapkamer le point fixe et douloureux de mes préoccupations wordt genoemd.
De moeder is met kop en schouders de belangrijkste figuur voor de jonge slapeloze. Zij bezit met haar avondkus de sleutel tot de redding uit het niets – hoewel ook dat geen onvermengde genieting is: in haar stap naar boven kondigt zich al het definitieve afscheid aan; in de vreugde om de zeer tijdelijke vereniging priemt al de pijn van het afscheid en het voor de rest van de nacht aan zichzelf en de eigen demonen overgeleverd zijn door. Vandaar dat in het wachten, het uitstel (le temps de répit) van dat bevrijdende moment toch ook weer een soort van genot gelegen is – op een ander niveau weliswaar.
Soms komt moeder helemaal niet, wanneer er bezoek is. Met de figuur van Swann, meerbepaald le premier Swann, de Swann van de tijd toen Swann nog niet de verlopen, decadente, uit de gratie van de eigen kaste gevallen Swann was geworden, krijgt stilaan dat gezelschap van beneden wat meer contouren. Swann namelijk is ongeveer de enige mens die zich verwaardigt het blijkbaar geïsoleerde gezin van stand waartoe de slapeloze ik behoort te bezoeken: Le monde se bornait habituellement à M. Swann. We leren ook de vriendelijke grootmoeder kennen, de een beetje kwaadaardige oudtante, de cognac drinkende grootvader en – minder rechtstreeks – de bizarre vader van Swann met wie de grootvader bevriend was: allemaal figuren die in een kluwen van codes en schijnheilige manoeuvres en gebaren en woorden verwikkeld zijn. Met korte voorbeelden stelt Proust deze sociografie samen. En ook hier ontwaren we die dubbelheid, dat fenomeen van niets-is-wat-het-lijkt. Er is de oudtante die de grootmoeder aan het lijntje houdt met de cognacconsumptie van de grootvader. Er is de wispelturigheid van de oude Swann. Er is het dubbelleven, blijkbaar, van de jonge Swann, die in de Parijse salons een heel ander leventje leidt dan hier, op het platteland, waar hij ’s avonds met een mandje gunstige-reputatie-bevestigende frambozen op visite komt bij die rare familie. Er zijn de neurotische maniertjes waarmee de familie zichzelf een air van belangrijkheid aanmeet – wanneer iedereen weet dat het Swann is die aanbelt vraagt men: ‘Bezoek? Wie kan dat zijn?’ Die sociale mechanismen zijn in elk geval als thema belangrijk genoeg voor Proust om een aspect ervan theoretisch te expliciteren – ik geef de passage (I:19) hier in mijn eigen vertaling: ‘Maar zelfs vanuit het gezichtspunt van de onbeduidendste dingen des levens zijn wij niet een vooraf samengesteld materieel geheel dat identiek is voor iedereen en waarvan iedereen alleen slechts eventjes kennis moet nemen zoals van een lastenboek of een testament. Onze sociale persoonlijkheid wordt geboren in het denken van de anderen. Zelfs een zo eenvoudige handeling als het “iemand zien die wij kennen” is gedeeltelijk een intellectuele handeling. Wij vullen de fysieke verschijning van het wezen dat we zien met alles wat wij over hem denken, en in het totale beeld dat wij ons van hem vormen, neemt wat wij van hem denken ongetwijfeld het grootste gedeelte in beslag.’
Nog één observatietje tot slot: hebt u ook die mooie ferroviaire echo opgemerkt waarbij de in een anonieme hotelkamer terechtkomende reiziger (I:9; 49 in de Nederlandse vertaling) eindelijk van de trein stapt die al op de eerste bladzijde was beginnen te rijden en de wereld-buiten-de-slaapkamer opende?
vrijdag 8 juli 2005
31 * 28,36 * 1516
Voor het eerst in tien dagen nog eens de fiets op, niet direct de ideale voorbereiding voor de onderneming die maandag start… Het is eigenlijk een testrit want mijn fietsenmaker, een prutser alles welbeschouwd, heeft er een nieuwe ‘blok’ en ketting op gezet. Dat loopt wel vlotter maar, zo blijkt, zeker niet feilloos: op de grote plaat schuurt de ketting tegen de kettinggeleider en op het middelste blad durft de hele zaak al eens een hele schakel door te schuiven, ik vrees dat het versnellingsapparaat had moeten worden vervangen maar daar is nu helaas geen tijd meer voor. Ik hou mijn hart vast voor wat het kleinste blad nog in petto houdt, maar dat zullen we maar in Bourgondië, de Drôme, de Luberon en de Maritieme Alpen zien. Ik rij alvast twee keer de ‘berg’ van Oedelem op, de enige helling in de omgeving, of het zou de brug naar het station moeten zijn of de oprit van de dakparking van de Carrefour. Ik rij er met dertig per uur op, dus dat zit wel goed – de hele winkel loopt hoe dan ook iets vlotter dan het schroot dat er op zat. Een wezel steekt vlak voor mijn voorwiel het weggetje over. Op de terugweg stop ik nog eens bij D om mijn Once-petje op te halen.
donderdag 7 juli 2005
Uit het nieuws
Dat Bush met zijn fiets valt op de G8-top in Schotland zal niet bijdragen tot zijn bereidwilligheid om het autoverkeer af te raden. * De aanslagen in Londen op de dag dat – eindelijk – op het hoogste niveau zou worden gesproken over de klimaatwijziging en de armoede in Afrika: het is een vorm van kwaad die niet moet onderdoen voor misdaden als… – ach, maak zelf maar een rijtje, ik vind het te deprimerend. * De geïmproviseerde toespraak van Blair rond een uur of één vanmiddag, na de aanslagen in Londen, maakte indruk omdat hier, naar mijn aanvoelen toch, échte emotie (een zich als vastberadenheid vermommende radeloosheid) doorschemerde dwars door het door mediatrainers opgetrokken pantser waarachter deze Jan Klaasen anders altijd schuilgaat.
Geen verloren tijd (1)
I:3-9
‘Zelfs een heel leven, schreef [Proust-kenner Philip Kolb] in 1984, kon niet volstaan om “in de diepte de onnoembaar vele facetten van Prousts universum te doorgronden”, schrijft Sophie de Schaepdrijver (‘Een hardwerkende dilettant’, in Taferelen uit het burgerleven, 237).
Je kunt natuurlijk niet ongegeneerd en achteloos iets schrijven over die eerste zes bladzijden – allicht zwichten daar al hele bibliotheekplanken onder en heeft al menig doctorandus in de Romaanse filologie of kunstgeschiedenis er zijn tanden op stukgebeten. Bovendien is het behalve een van de mooiste stukken proza in de 20ste-eeuwse westerse literatuur ook een van de moeilijkste (voor zover ik weet, uiteraard). Want wat Proust hier doet, of probeert te doen, is niet minder dan literaire waaghalzerij: in nauwelijks enkele bladzijden een vijfhonderd keer grotere onderneming al eens fijntjes en kunstig samenvatten, of toch minstens hints uitstrooien waarop de Recherche-exegeet niet anders kan dan kicken. Ik geef één voorbeeld: ‘[…] le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant d’où je n’aurais pu sortir tout seul’; ‘[…] kwam de herinnering […] als het ware van bovenaf te hulp om mij uit het niets omhoog te trekken waar ik alleen niet uit had kunnen komen’ (in de, zoals vaak, krakkemikkige Nederlandse vertaling – het grootste deel van de Recherche is vertaald door Thérèse Cornips, hier is het C.N. Lijsen). Dat niets waar de verteller als het ware bij de haren gevat moet uit moet worden getrokken is natuurlijk de leegte die overblijft wanneer de tijd ‘verloren’ is gegaan; de secours die van bovenaf moet komen helpt hem die ‘verloren’ tijd ‘terug te vinden’…
Het overmatig gebruik van aanhalingstekens moet aangeven hoe precair al deze noties zijn want niets is natuurlijk letterlijk op te vatten: kan je wel tijd verliezen?; kan die verloren tijd wel érgens zijn zodat je ze ook kunt terugvinden?; hoe moet je ‘zoeken’?, enzovoort… Naast al die onduidelijkheid is dit alvast zeker: de ware exegeet van een hoogpoëtisch werk als de Recherche moet zelf over een stevige dosis poëzie beschikken. En zeker niet al te prozaïsch te werk gaan.
In verband met de eerste zes bladzijden (tot de eerste witregel, ook in de Nederlandse vertaling), spreekt, meen ik ergens te hebben gelezen, Proust zelf van een ‘ouverture’. Een ouverture is in de muziek méér dan alleen maar een ‘opening’ of ‘aanzet’. De belangrijkste thema’s en motieven worden alvast een eerste keer – summier – aangeraakt zodat ze, dankzij het subtiele mechanisme van de (onbewuste) herkenning bij hun eigenlijke uitwerking, bij de toehoorder – en hier dus bij de lezer – des te sterker aankomen. Dat ‘aanzetten’ van thema’s gebeurt letterlijk in de laatste alinea van dat eerste stuk, wanneer de verteller als het ware een soort van inhoud presenteert met als richtpunten de belangrijkste plaatsen waarheen hij de betoverde lezer hoopt te zullen kunnen meetronen: ‘het grootste deel van de nacht bracht ik door met herinneringen op te halen aan ons vroegere leven in Combray […], in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’. Waarna de witregel volgt. En dan begint de hoofdmoot van het ‘Combray’ getitelde eerste deel van het eerste boek van de Recherche, ‘De kant van Swann’, met de lapidaire plaatsaanduiding ‘In Combray’: ‘In Combray werd mijn slaapkamer elke dag zodra het einde van de middag naderde’, enzovoort.
De slaapkamer is in de ouverture hét steunpunt waarop de hele, drieduizend bladzijden tellende constructie zal moeten rusten als een wankele dansende beer op een circusbal; de slaapkamer is een epicentrum want meteen begint de hele wereld te beven en te schokken, te rollen en te tollen: tijd en ruimte schuiven door elkaar en er is al meteen heel wat verwarring dienaangaande. Waarmee de toon is gezet.
Voor de lezer is het geen evidente dobber, die eerste zes bladzijden. Hij moet natuurlijk afrekenen met de klassieke leesverwachting waarbij tijd en plaats duidelijk worden aangegeven en níet aan het schuiven gaan; waarbij je een inleiding krijgt, een decor, en personages; en waarbij al meteen een aanduiding wordt gegeven van de lijn die het boek lijkt te zullen uitgaan. Niets van dat alles bij Proust: dat moet nogal een schok gegeven hebben in 1913. Eigenlijk neemt Proust je ferm bij de neus. Aanvankelijk denk je: het gaat over een kind in een slaapkamer dat de slaap niet kan vatten. Maar dan wordt stilaan duidelijk dat het echte vertelniveau zich een verdieping hoger bevindt en dat dat ene kind in die slaapkamer (in Combray) slechts één doorsnede is, un pan lumineux, zegt Proust een eind verderop (I:43), een lichtend fragment, naast een aantal andere, ‘in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’.
Pas als je het stuk herleest, merk je dat Proust je, bijzonder tref- en zelfzeker, al met zijn eerste zin, ja zelfs met het eerste woord van zijn magnum opus een sleutel geeft om wél onmiddellijk tot een juist begrip te komen. Longtemps, je me suis couché de bonne heure. ‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.’ In dat ‘longtemps’ zit impliciet al de bewering vervat dat dit (het vroeg naar bed gaan) nu niet meer het geval is – en meteen wordt dus een kloof geschapen tussen toen en nu: toen ging ik vroeg slapen maar nu niet meer.
En het is niet alleen dat: tijd en ruimte, maar ook waken en slapen, bewust en onbewust, werkelijkheid en droom, heden en herinnering vormen wielen die rond de as van dat middelpunt draaien en de spaken van die wielen draaien over elkaar heen, de tijden en plaatsen vloeien door elkaar… Dat zwierezwaaien heeft twee mogelijke resultaten. Ofwel vervagen alle kleuren in een kaléidoscope de l’obscurité, tot een opake donkerte, een duizelingwekkend, afgrondelijk, vertigineus en angstaanjagend niets (néant) waarin het ‘subject’ zich volledig op zichzelf teruggeworpen en uitermate klein voelt – le tout où je n’étais qu’une petite partie – en waarin hij le besoin voelt d’être soulagé. Enkel de komst van de moeder kan vertroosting brengen. Ofwel vallen de spaken van de raderen mooi samen als bij een stroboscopisch effect en ontstaan er patronen. Dan is het of alles stilvalt – le bon ange de la certitude avait tout arrêté autour de moi; ‘de goede engel van de zekerheid’ had een eind gemaakt aan dat wentelende wieken van dingen die hun betekenis verliezen en angst veroorzaken. Er ontstaat een soort van harmonie, een soort van gelijktijdigheid over de grenzen van tijd en ruimte heen – doet dit u ook denken aan ‘het leven in de breedte’ van A.F.Th. van der Heijden? Dit samenvallen – Proust spreekt van reconstruire en recomposer – leidt tot een intense ervaring van schoonheid en verzoening.
Het samenvallen heeft met herinneren te maken. Een verloren gewaande herinnering heeft zich door toedoen van – zoals later zal blijken – een toevallig incident opnieuw aan het geheugen opgedrongen. ’t Is niet iets wat je kunt afdwingen, het is un mémoire involontaire: le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant où je n’aurais pu sortir tout seul. En dat is natuurlijk waar de hele Recherche om zal blijken te draaien. (En ‘draaien’ is hier geen gratuit gekozen werkwoord.)
De Recherche is een bezweringsritueel van de angst. Want het gaat uiteraard niet alleen om dat bange kind dat in het donker op zijn moeder ligt te wachten (ze is hem vergeten, benomen als ze is door de visite), maar om de eenzaamheid van al wie tijdens eindeloze en slapeloze nachten een poging onderneemt om [s]e rappeler notre vie d’autrefois, teneinde zichzelf ‘een bewoonbaar huis’ terug te geven, en zo een eind te maken aan het souffrir sans remède – een welbeschouwd bijzonder existentieel gegeven. Dat laatste, het remedieloze lijden, maakt Proust aanschouwelijk met het beeld van een hotelkamergast die geen enkel materieel aanknopingspunt vindt om zich ‘op zijn gemak’ te voelen – ik denk niet dat het overdreven is om dit beeld tot existentiële dimensies op te blazen: het is de bestaansconditie van al wie te kampen heeft met de handicap die erin bestaat de dingen – en bij uitbreiding het leven – niet als evident te kunnen ervaren.
Het ogenblik waarop het ‘subject’ het volledigst met zichzelf samenvalt, waarop de identiteit zich het duidelijkst aftekent, waarop het leven het meest intens wordt geleefd, doet zich uitgerekend voor in momenten die aan onze controle ontsnappen. Zoals in de halfslaap – wanneer het zelfbesef zich met de angst voor het niets vermengt (waardoor die angst meteen tot grond van het bestaan wordt uitgeroepen) – of in een onschuldiger moment van zintuiglijke vervoering, bijvoorbeeld wanneer een plots opgevangen geur ons naar een verloren gewaand ver verleden verplaatst.
Maar ik loop op de zaken vooruit – u moet nog even wachten vooraleer de madeleinekoekjes worden opgediend! Hier moet alvast worden gewezen op het interessante én intrigerende onderscheid dat Proust in verband met de herinnering aanbrengt tussen lichaam en geest: wat we met de geest niet kunnen (ons iets herinneren), kunnen we met het lichaam wél (zij het niet on purpose, het moet ons overkomen): ‘En voordat mijn gedachtenwereld [ma pensée] […] de woning […] geïdentificeerd had, herinnerde […] mijn lichaam […] zich van elk[e slaapkamer] het soort bed, de plaats van de deuren, de vensteropeningen, de aanwezigheid van een gang […].’
Die gang genereert overigens een van de sterkste beelden uit die eerste bladzijden, een scène van totale angst en eenzaamheid – heel extreem maar toch zo herkenbaar. De slapeloze wordt uit een halfslaap gewekt door licht dat door de spleet onder de deur schijnt en hij denkt: oef, het is al ochtend, ik ben er van af. Maar het blijkt de laatste mens te zijn die in het huis gaat slapen en… de lichten uitdoet. De nacht moet nog beginnen.
‘Zelfs een heel leven, schreef [Proust-kenner Philip Kolb] in 1984, kon niet volstaan om “in de diepte de onnoembaar vele facetten van Prousts universum te doorgronden”, schrijft Sophie de Schaepdrijver (‘Een hardwerkende dilettant’, in Taferelen uit het burgerleven, 237).
Je kunt natuurlijk niet ongegeneerd en achteloos iets schrijven over die eerste zes bladzijden – allicht zwichten daar al hele bibliotheekplanken onder en heeft al menig doctorandus in de Romaanse filologie of kunstgeschiedenis er zijn tanden op stukgebeten. Bovendien is het behalve een van de mooiste stukken proza in de 20ste-eeuwse westerse literatuur ook een van de moeilijkste (voor zover ik weet, uiteraard). Want wat Proust hier doet, of probeert te doen, is niet minder dan literaire waaghalzerij: in nauwelijks enkele bladzijden een vijfhonderd keer grotere onderneming al eens fijntjes en kunstig samenvatten, of toch minstens hints uitstrooien waarop de Recherche-exegeet niet anders kan dan kicken. Ik geef één voorbeeld: ‘[…] le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant d’où je n’aurais pu sortir tout seul’; ‘[…] kwam de herinnering […] als het ware van bovenaf te hulp om mij uit het niets omhoog te trekken waar ik alleen niet uit had kunnen komen’ (in de, zoals vaak, krakkemikkige Nederlandse vertaling – het grootste deel van de Recherche is vertaald door Thérèse Cornips, hier is het C.N. Lijsen). Dat niets waar de verteller als het ware bij de haren gevat moet uit moet worden getrokken is natuurlijk de leegte die overblijft wanneer de tijd ‘verloren’ is gegaan; de secours die van bovenaf moet komen helpt hem die ‘verloren’ tijd ‘terug te vinden’…
Het overmatig gebruik van aanhalingstekens moet aangeven hoe precair al deze noties zijn want niets is natuurlijk letterlijk op te vatten: kan je wel tijd verliezen?; kan die verloren tijd wel érgens zijn zodat je ze ook kunt terugvinden?; hoe moet je ‘zoeken’?, enzovoort… Naast al die onduidelijkheid is dit alvast zeker: de ware exegeet van een hoogpoëtisch werk als de Recherche moet zelf over een stevige dosis poëzie beschikken. En zeker niet al te prozaïsch te werk gaan.
In verband met de eerste zes bladzijden (tot de eerste witregel, ook in de Nederlandse vertaling), spreekt, meen ik ergens te hebben gelezen, Proust zelf van een ‘ouverture’. Een ouverture is in de muziek méér dan alleen maar een ‘opening’ of ‘aanzet’. De belangrijkste thema’s en motieven worden alvast een eerste keer – summier – aangeraakt zodat ze, dankzij het subtiele mechanisme van de (onbewuste) herkenning bij hun eigenlijke uitwerking, bij de toehoorder – en hier dus bij de lezer – des te sterker aankomen. Dat ‘aanzetten’ van thema’s gebeurt letterlijk in de laatste alinea van dat eerste stuk, wanneer de verteller als het ware een soort van inhoud presenteert met als richtpunten de belangrijkste plaatsen waarheen hij de betoverde lezer hoopt te zullen kunnen meetronen: ‘het grootste deel van de nacht bracht ik door met herinneringen op te halen aan ons vroegere leven in Combray […], in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’. Waarna de witregel volgt. En dan begint de hoofdmoot van het ‘Combray’ getitelde eerste deel van het eerste boek van de Recherche, ‘De kant van Swann’, met de lapidaire plaatsaanduiding ‘In Combray’: ‘In Combray werd mijn slaapkamer elke dag zodra het einde van de middag naderde’, enzovoort.
De slaapkamer is in de ouverture hét steunpunt waarop de hele, drieduizend bladzijden tellende constructie zal moeten rusten als een wankele dansende beer op een circusbal; de slaapkamer is een epicentrum want meteen begint de hele wereld te beven en te schokken, te rollen en te tollen: tijd en ruimte schuiven door elkaar en er is al meteen heel wat verwarring dienaangaande. Waarmee de toon is gezet.
Voor de lezer is het geen evidente dobber, die eerste zes bladzijden. Hij moet natuurlijk afrekenen met de klassieke leesverwachting waarbij tijd en plaats duidelijk worden aangegeven en níet aan het schuiven gaan; waarbij je een inleiding krijgt, een decor, en personages; en waarbij al meteen een aanduiding wordt gegeven van de lijn die het boek lijkt te zullen uitgaan. Niets van dat alles bij Proust: dat moet nogal een schok gegeven hebben in 1913. Eigenlijk neemt Proust je ferm bij de neus. Aanvankelijk denk je: het gaat over een kind in een slaapkamer dat de slaap niet kan vatten. Maar dan wordt stilaan duidelijk dat het echte vertelniveau zich een verdieping hoger bevindt en dat dat ene kind in die slaapkamer (in Combray) slechts één doorsnede is, un pan lumineux, zegt Proust een eind verderop (I:43), een lichtend fragment, naast een aantal andere, ‘in Balbec, in Parijs, in Doncières, in Venetië en in andere plaatsen’.
Pas als je het stuk herleest, merk je dat Proust je, bijzonder tref- en zelfzeker, al met zijn eerste zin, ja zelfs met het eerste woord van zijn magnum opus een sleutel geeft om wél onmiddellijk tot een juist begrip te komen. Longtemps, je me suis couché de bonne heure. ‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.’ In dat ‘longtemps’ zit impliciet al de bewering vervat dat dit (het vroeg naar bed gaan) nu niet meer het geval is – en meteen wordt dus een kloof geschapen tussen toen en nu: toen ging ik vroeg slapen maar nu niet meer.
En het is niet alleen dat: tijd en ruimte, maar ook waken en slapen, bewust en onbewust, werkelijkheid en droom, heden en herinnering vormen wielen die rond de as van dat middelpunt draaien en de spaken van die wielen draaien over elkaar heen, de tijden en plaatsen vloeien door elkaar… Dat zwierezwaaien heeft twee mogelijke resultaten. Ofwel vervagen alle kleuren in een kaléidoscope de l’obscurité, tot een opake donkerte, een duizelingwekkend, afgrondelijk, vertigineus en angstaanjagend niets (néant) waarin het ‘subject’ zich volledig op zichzelf teruggeworpen en uitermate klein voelt – le tout où je n’étais qu’une petite partie – en waarin hij le besoin voelt d’être soulagé. Enkel de komst van de moeder kan vertroosting brengen. Ofwel vallen de spaken van de raderen mooi samen als bij een stroboscopisch effect en ontstaan er patronen. Dan is het of alles stilvalt – le bon ange de la certitude avait tout arrêté autour de moi; ‘de goede engel van de zekerheid’ had een eind gemaakt aan dat wentelende wieken van dingen die hun betekenis verliezen en angst veroorzaken. Er ontstaat een soort van harmonie, een soort van gelijktijdigheid over de grenzen van tijd en ruimte heen – doet dit u ook denken aan ‘het leven in de breedte’ van A.F.Th. van der Heijden? Dit samenvallen – Proust spreekt van reconstruire en recomposer – leidt tot een intense ervaring van schoonheid en verzoening.
Het samenvallen heeft met herinneren te maken. Een verloren gewaande herinnering heeft zich door toedoen van – zoals later zal blijken – een toevallig incident opnieuw aan het geheugen opgedrongen. ’t Is niet iets wat je kunt afdwingen, het is un mémoire involontaire: le souvenir […] venait à moi comme un secours d’en haut pour me tirer du néant où je n’aurais pu sortir tout seul. En dat is natuurlijk waar de hele Recherche om zal blijken te draaien. (En ‘draaien’ is hier geen gratuit gekozen werkwoord.)
De Recherche is een bezweringsritueel van de angst. Want het gaat uiteraard niet alleen om dat bange kind dat in het donker op zijn moeder ligt te wachten (ze is hem vergeten, benomen als ze is door de visite), maar om de eenzaamheid van al wie tijdens eindeloze en slapeloze nachten een poging onderneemt om [s]e rappeler notre vie d’autrefois, teneinde zichzelf ‘een bewoonbaar huis’ terug te geven, en zo een eind te maken aan het souffrir sans remède – een welbeschouwd bijzonder existentieel gegeven. Dat laatste, het remedieloze lijden, maakt Proust aanschouwelijk met het beeld van een hotelkamergast die geen enkel materieel aanknopingspunt vindt om zich ‘op zijn gemak’ te voelen – ik denk niet dat het overdreven is om dit beeld tot existentiële dimensies op te blazen: het is de bestaansconditie van al wie te kampen heeft met de handicap die erin bestaat de dingen – en bij uitbreiding het leven – niet als evident te kunnen ervaren.
Het ogenblik waarop het ‘subject’ het volledigst met zichzelf samenvalt, waarop de identiteit zich het duidelijkst aftekent, waarop het leven het meest intens wordt geleefd, doet zich uitgerekend voor in momenten die aan onze controle ontsnappen. Zoals in de halfslaap – wanneer het zelfbesef zich met de angst voor het niets vermengt (waardoor die angst meteen tot grond van het bestaan wordt uitgeroepen) – of in een onschuldiger moment van zintuiglijke vervoering, bijvoorbeeld wanneer een plots opgevangen geur ons naar een verloren gewaand ver verleden verplaatst.
Maar ik loop op de zaken vooruit – u moet nog even wachten vooraleer de madeleinekoekjes worden opgediend! Hier moet alvast worden gewezen op het interessante én intrigerende onderscheid dat Proust in verband met de herinnering aanbrengt tussen lichaam en geest: wat we met de geest niet kunnen (ons iets herinneren), kunnen we met het lichaam wél (zij het niet on purpose, het moet ons overkomen): ‘En voordat mijn gedachtenwereld [ma pensée] […] de woning […] geïdentificeerd had, herinnerde […] mijn lichaam […] zich van elk[e slaapkamer] het soort bed, de plaats van de deuren, de vensteropeningen, de aanwezigheid van een gang […].’
Die gang genereert overigens een van de sterkste beelden uit die eerste bladzijden, een scène van totale angst en eenzaamheid – heel extreem maar toch zo herkenbaar. De slapeloze wordt uit een halfslaap gewekt door licht dat door de spleet onder de deur schijnt en hij denkt: oef, het is al ochtend, ik ben er van af. Maar het blijkt de laatste mens te zijn die in het huis gaat slapen en… de lichten uitdoet. De nacht moet nog beginnen.
woensdag 6 juli 2005
Uit het nieuws
Bush die eindelijk toegeeft dat het broeikaseffect mensenwerk is. En Blair die de opwarming van het klimaat op de agenda plaatst van de G8. Twee strohalmen, maar toch strohalmen om je met beide handen aan vast te houden in deze wereldbrand.
Mijn woordenboek (95)
ACHTERAAN
Allerlei opdelingen zijn mogelijk – groot/klein; slim (in mijn tijd mocht je dat nog zeggen) en minder slim of ronduit dom (mocht ook nog); sportief en minder sportief; goed in rekenen en goed in taal; en later, nadat het met het gemengd onderwijs was ingevoerd maar dat heb ik nooit gekend, het cruciale onderscheid jongens/meisjes… Het onderscheid evenwel dat ik altijd wezenlijker heb gevonden op school is dat tussen de leerlingen die als ze te kiezen kregen achteraan gingen zitten en hun tegenpolen, die steevast in de voorste banken plaatsnamen. (Ik vermoed dat de schoolgaande jeugd het tegenwoordig heeft over strevers en niet-strevers.) U mag raden tot welke groep ik behoorde – en u mag nú raden want ik kan niet anders dan dit weetje te verklappen met datgene wat ik over dit alleronbelangrijkste gegeven verder nog te vertellen heb. Het komt mij namelijk voor – en ik weet dat wat volgt hovaardig zal klinken – dat je door het overzicht dat je verkrijgt door achteraan in de klas plaats te nemen sneller een maturiteit bereikt, dat je dus een voorsprong verwerft op basis waarvan je de schijnbare achterstand, die de schoolethiek aan het achteraan-zitten verbindt, snel weet om te buigen in een sociale vaardigheid en alertheid die in het latere leven beter worden gehonoreerd – het latere leven, wanneer het wél essentieel is om op de voorste rijen te gaan staan (of zitten) omdat daar de wet van de sterkste en niet die van de zwakste heerst. Dat wat ik hier vertel geen larie is, werd bewezen door de ongeïnspireerde leerkrachten die de positionering van hun leerlingen niet door de pikorde maar door het alfabet lieten bepalen. Daardoor kwamen lieden die achteraan thuishoorden vooraan te zitten en vice versa – wat binnen de kortste keren tot de wreedste anomalieën leidde. De vooraanzitters kregen achteraan op hun donder, en de achteraanzitters zaten vooraan met ogen op hun rug voortdurend het gevoel te hebben dat ze de veel belangrijkere gebeurtenissen op de achterste rij moesten missen.
Allerlei opdelingen zijn mogelijk – groot/klein; slim (in mijn tijd mocht je dat nog zeggen) en minder slim of ronduit dom (mocht ook nog); sportief en minder sportief; goed in rekenen en goed in taal; en later, nadat het met het gemengd onderwijs was ingevoerd maar dat heb ik nooit gekend, het cruciale onderscheid jongens/meisjes… Het onderscheid evenwel dat ik altijd wezenlijker heb gevonden op school is dat tussen de leerlingen die als ze te kiezen kregen achteraan gingen zitten en hun tegenpolen, die steevast in de voorste banken plaatsnamen. (Ik vermoed dat de schoolgaande jeugd het tegenwoordig heeft over strevers en niet-strevers.) U mag raden tot welke groep ik behoorde – en u mag nú raden want ik kan niet anders dan dit weetje te verklappen met datgene wat ik over dit alleronbelangrijkste gegeven verder nog te vertellen heb. Het komt mij namelijk voor – en ik weet dat wat volgt hovaardig zal klinken – dat je door het overzicht dat je verkrijgt door achteraan in de klas plaats te nemen sneller een maturiteit bereikt, dat je dus een voorsprong verwerft op basis waarvan je de schijnbare achterstand, die de schoolethiek aan het achteraan-zitten verbindt, snel weet om te buigen in een sociale vaardigheid en alertheid die in het latere leven beter worden gehonoreerd – het latere leven, wanneer het wél essentieel is om op de voorste rijen te gaan staan (of zitten) omdat daar de wet van de sterkste en niet die van de zwakste heerst. Dat wat ik hier vertel geen larie is, werd bewezen door de ongeïnspireerde leerkrachten die de positionering van hun leerlingen niet door de pikorde maar door het alfabet lieten bepalen. Daardoor kwamen lieden die achteraan thuishoorden vooraan te zitten en vice versa – wat binnen de kortste keren tot de wreedste anomalieën leidde. De vooraanzitters kregen achteraan op hun donder, en de achteraanzitters zaten vooraan met ogen op hun rug voortdurend het gevoel te hebben dat ze de veel belangrijkere gebeurtenissen op de achterste rij moesten missen.
dinsdag 5 juli 2005
Mijn eigen namen (28)
ALZHEIMER
Het versponsen van onze hersenen maakt duidelijk dat alles wat wij als zinvol ervaren met geheugen heeft te maken. Kúnnen vergeten mag dan een vorm van geestelijke – of emotionele – hygiëne zijn (zoals Borges en Nietzsche ons leren (de eerste levert een bewijs ex contrario door het verhaal te vertellen van een man die niet anders kan dan alles onthouden en die daaraan sterft; de laatste stelt zelfs dat we het vergeten ‘actief’ moeten kunnen bewerkstelligen)), maar niets kunnen onthouden? Alles wordt in een eeuwig heden vermalen. Lezen? Enkel omdat het het nu aangenaam doet verglijden in een peilloos verleden. Werken? Waarvoor. Ontspannen? Waartoe. Elke vergelijking, essentieel voor ethica of esthetica, wordt onmogelijk want datgene waarmee moet worden vergeleken is alweer verdwenen. Er zijn geen ijkpunten. We herkennen geen gezichten meer. Zijn onze beloftes en voornemens vergeten. Onze angsten, onze hoop, onze verwachtingen. We kunnen zelfs niet meer graag zien omdat graag zien altijd met tijd en dood te maken heeft. Het leven wordt een aaneenschakeling van geïsoleerde fragmenten. Het overzicht is weg. De alzheimerpatiënt is een zak met zeer tijdelijke behoeften en tekorten. Misschien perfect gelukkig want ook het vooruitzicht is er niet meer. Een vooruitzicht dat vaak, op de leeftijd waarop die vreselijkste aller ziekten toeslaat, niet veel anders meer is dan het vooruitzicht te sterven.
Het versponsen van onze hersenen maakt duidelijk dat alles wat wij als zinvol ervaren met geheugen heeft te maken. Kúnnen vergeten mag dan een vorm van geestelijke – of emotionele – hygiëne zijn (zoals Borges en Nietzsche ons leren (de eerste levert een bewijs ex contrario door het verhaal te vertellen van een man die niet anders kan dan alles onthouden en die daaraan sterft; de laatste stelt zelfs dat we het vergeten ‘actief’ moeten kunnen bewerkstelligen)), maar niets kunnen onthouden? Alles wordt in een eeuwig heden vermalen. Lezen? Enkel omdat het het nu aangenaam doet verglijden in een peilloos verleden. Werken? Waarvoor. Ontspannen? Waartoe. Elke vergelijking, essentieel voor ethica of esthetica, wordt onmogelijk want datgene waarmee moet worden vergeleken is alweer verdwenen. Er zijn geen ijkpunten. We herkennen geen gezichten meer. Zijn onze beloftes en voornemens vergeten. Onze angsten, onze hoop, onze verwachtingen. We kunnen zelfs niet meer graag zien omdat graag zien altijd met tijd en dood te maken heeft. Het leven wordt een aaneenschakeling van geïsoleerde fragmenten. Het overzicht is weg. De alzheimerpatiënt is een zak met zeer tijdelijke behoeften en tekorten. Misschien perfect gelukkig want ook het vooruitzicht is er niet meer. Een vooruitzicht dat vaak, op de leeftijd waarop die vreselijkste aller ziekten toeslaat, niet veel anders meer is dan het vooruitzicht te sterven.
maandag 4 juli 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (32)
Je n’en entendis pas davantage, car Mlle Vinteuil, d’un air las, gauche, affairé, honnête et triste, vint fermer les volets et la fenêtre, mais je savais maintenant, pour toutes les souffrances que pendant sa vie M. Vinteuil avait supportées à cause de sa fille, ce qu’après la mort il avait reçu d’elle en salaire.
(I:163)
Meer hoorde ik niet want juffrouw Vinteuil kwam met vermoeide, onhandige, drukdoende, eerlijke en trieste allure de luiken en het raam sluiten. Maar nu wist ik wat mijnheer Vinteuil na zijn dood als vergoeding van haar had ontvangen voor alle kwellingen die hij bij zijn leven door haar toedoen had moeten doorstaan.
Meer hoorde ik niet, want met vermoeide, onhandige, drukdoende, fatsoenlijke en treurige gebaren sloot Mlle Vinteuil de luiken en het raam, maar ik wist nu wat M. Vinteuil, na alle ellende die hij in zijn leven om zijn dochter verdragen had, na zijn dood van haar als beloning ontving.
(C.N. Lijsen I:215)
(I:163)
Meer hoorde ik niet want juffrouw Vinteuil kwam met vermoeide, onhandige, drukdoende, eerlijke en trieste allure de luiken en het raam sluiten. Maar nu wist ik wat mijnheer Vinteuil na zijn dood als vergoeding van haar had ontvangen voor alle kwellingen die hij bij zijn leven door haar toedoen had moeten doorstaan.
Meer hoorde ik niet, want met vermoeide, onhandige, drukdoende, fatsoenlijke en treurige gebaren sloot Mlle Vinteuil de luiken en het raam, maar ik wist nu wat M. Vinteuil, na alle ellende die hij in zijn leven om zijn dochter verdragen had, na zijn dood van haar als beloning ontving.
(C.N. Lijsen I:215)
zondag 3 juli 2005
zaterdag 2 juli 2005
Abonneren op:
Posts (Atom)