vrijdag 1 juli 2022

notitie 230

(220628)

INTRUSIE

Ik zat met X. en een fles wijn met twee glazen aan een picknickbank in mijn park tegenover de deur wat bij te praten. We hadden allebei net een biografie achter de kiezen, ik die van Sebald en hij van Philip Roth, en daar was wel een en ander over te zeggen. Over het probleem van privacy, bijvoorbeeld, en hoe schrijvers daarmee omgaan. Zo stelt Carole Angier afkeurend vast dat W.G. Sebald het verhaal voor zijn meesterwerk Austerlitz ‘gestolen’ heeft van een zekere Susi Bechhöfer, die wat Sebald toeschrijft aan de fictieve protagonist van zijn verhaal zelf heeft opgetekend als haar eigen, werkelijk beleefd verhaal. Sebald had haar boek gelezen, had geen toelating gevraagd om het te gebruiken, en had Susi Bechhöfer achteraf ook niet op de hoogte gesteld. Zij moest het viavia vernemen en had niet meer de tijd om er een zaak van te maken want Sebald overleed een paar maanden na de publicatie van zijn boek, dat dus eigenlijk het hare was. Of toch voor een groot deel. X. vertelde uit zijn biografie over het eerste huwelijk van Philip Roth, dat dat eigenlijk het gevolg was van een door zijn vrouw voorgewende zwangerschap: de bekende ei-in-de-korftactiek.

Enfin, wij zaten daar rustig te keuvelen over interessante onderwerpen, of wat wij toch interessante onderwerpen vinden, toen er van achter de haag een man van een jaar of dertig opdook, duidelijk onder de invloed (maar van wat?), of dan toch minstens zwaar aangeslagen. Dat hij ons gezellig had horen praten en dat hij alleen op de wereld was en dat zijn vriendin vijf dagen geleden was overleden aan de gevolgen van borstkanker en een operatie aan haar…, enfin, jeweetwel, haar ‘baarkanker’. Dat was het woord dat hij gebruikte. De moederhals viel er even van tussenuit. De man lalde ook nog dat er niemand was en dat hij eenzaam was. Ja, dat woord gebruikte hij: ‘Ik ben totaal eenzaam.’

Dilemma. Wat moest er gebeuren? Ik had er, eerlijk toegegeven, geen zin in. En X. ook niet. Maar ja, wat moet je. Ik zat met mijn rug naar de man, dus dat was gemakkelijk. Laf liet ik X. het woord voeren. Hij zei wat ik graag wilde dat hij zei. ‘We zijn hier eventjes rustig aan het praten,’ zei hij. ‘We zouden dat gesprek liever ongestoord voortzetten.’

De man werd dus afgewezen. Ik hoorde hem iets grommen, iets weinig vriendelijks, maar hij drong niet aan en ging terug op zijn bankje zitten achter de haag. Ik zei X. dat ik blij was dat hij de man had afgescheept: onze avond zou er helemaal anders hebben uitgezien met zo’n lastpak aan onze tafel. Er zou niet veel anders dan gelal en geklaag zijn uitgekomen en wat zouden wij, en ook hij, daaraan hebben gehad?

Maar we voelden ons allebei belabberd. En schuldig. Ik dacht aan de bedelaars in Brussel die mij ook altijd een ongemakkelijk gevoel bezorgen. En X. zei ook dat hij er zich niet goed bij voelde. Ik stelde nog voor om er de man alsnog bij te halen, maar X. zei dat hij al naar de uitgang van het park aan het waggelen was. Er viel een stilte. En na die aarzeling namen we de draad van ons gesprek terug op. Het duurde even voor we het hele voorval vergeten waren.