dinsdag 15 november 2016

de herfst van 2016 – 38


Ik heb hem niet meer scherp in beeld. Een gedrongen gestalte, tot corpulentie geneigd. En daarbovenop, heel hoog, een massieve kop met een donkere, dreigende stem. Achter een bril met zware montuur dobberen twee ogen die ik niet kan doorgronden omdat ze over mij heen kijken in hun nat.

Mijn grootvader, als hij zich al verwaardigde om het woord tot mij te richten, sprak een harkende variant van het Nederlands. Ik keek daar niet van op: ik hoorde dat taaltje regelmatig op radio en televisie. Het was de tijd dat Franstalige politici zich enkel zeer tegen hun zin van de andere landstaal bedienden.

Ik vergaf mijn grootvader zijn gebrekkige Nederlands. Wellicht omdat hij mijn grootvader was en omdat hij mij met zijn afstandelijkheid en manifeste gebrek aan interesse voor mijn leefwereld angst inboezemde.

– Zijt gij vandaag tot achteraan in de tuin geweest?

Vandaak. Uiteraard bezigde mijn grootvader de gij-vorm. Onze onderlinge verhouding was in elk geval niet vertrouwelijk genoeg om tot tutoyeren over te gaan.

– Ja, bonpapa.

Met twee woorden spreken!

– Hebt gij daar stoute jongens gezien?

Ik wist meteen waarover hij het met mij wenste, maar blijkbaar niet rechtstreeks durfde te hebben. Ik had in de loop van die oeverloos lange zomernamiddag, gedreven door lamlendige verveling, de jeneverbessenstruik die achterin de lange tuin tegen de haag stond danig geplunderd. Ik had de zure rode bolletjes gedachteloos van hun trosjes afgerist en naar binnen gewerkt, zo grondig dat pas een buikkramp mij tot de orde had geroepen. Maar blijkbaar had ik zoveel bessen gegeten, en misschien daarbij de kaalgevreten trossentakjes op de grond laten vallen, dat mijn grootvader op zijn vooravondlijke inspectieronde door zijn tuin het vergrijp had opgemerkt. Ja, hij die zijn hele leven in een overslagbedrijf had gewerkt en dus een geoefend oog had als het op het inschatten van bulkgoederen aankwam. En nu vroeg hij mij dus of ik getuige was geweest van een wederrechtelijke inbraak – die zich zou hebben moeten voltrekken vanuit dat niemandsland achter de haag, dwars dóór de haag (die nochtans stevig en volgroeid was en in elk geval geen gaten had), de tuin in waar alles wat zich daarin bevond niet toekwam aan wie daar niets te zoeken had.

– Neen, bonpapa. Ik loog niet. Ik had inderdaad geen stoute jongens gezien.

Mijn grootvader keek mij vorsend aan. Hij mompelde iets over zijn bessenstruik maar ging er niet verder op door. Ik voelde mij overgeleverd aan zijn genade. Hij boezemde mij angst in. Ik zou elke sanctie aanvaard hebben. Het zou nooit in mij opkomen om tegen zijn vanzelfsprekende autoriteit in te gaan. Ik heb niet meer aan zijn bessen gezeten. Toen dacht ik dat dat was omdat ik mij die buikkramp herinnerde. Nu weet ik dat ik was verpletterd door zijn onverschilligheid. Hij gaf me niet de straf die ik verdiende. Dubbel en dik verdiende want ik had mijn diefstal ook nog eens met een leugen proberen te verdoezelen. Ook al was die leugen in zijn letterlijke formulering ook wel de waarheid want ik had inderdaad geen dieven gezien – ik was namelijk zélf de dief. Mijn grootvader strafte mij niet. Niet omdat hij goedertierend was. Neen, mijn persoontje interesseerde hem niet. Het zou meer dan veertig jaar duren vooraleer ik zou begrijpen hoe dat kwam.