vrijdag 29 mei 2015

mijn woordenboek 420

AUTOSTOP

De aankomst van het nieuwe valt altijd meer op dan de verdwijning van het oude. Het nieuwe manifesteert zich opeens en dan kun je er niet naast kijken, voor het oude komt niets in de plaats en dat niets zie je niet. Vaak merk je de verdwijning van het oude niet eens op. Mensen verdwijnen uit de periferie van je dagelijkse routine. Items verdwijnen discreet uit de Umwelt. En wat eens gebruikelijk was, zou nu opzien baren mocht het plots terugkeren. Dat opzien zou deels zijn ingegeven door het ongemak dat wordt veroorzaakt door het besef dat het eerdere verdwijnen zich geruisloos heeft voltrokken.

Vorige week werd melding gemaakt van het voornemen om de laatste telefooncabines uit het openbare domein te verwijderen. Zij verdwijnen inderdaad geruisloos. Ruisloos. En samen met deze cabines verdwijnt ook een hele subcultuur van geplogenheden en mogelijke vormen van communicatie. Vraag het maar aan schrijvers van misdaadverhalen, wat hiervan de gevolgen zijn. Zij zitten met de handen in het haar.

Net zo is het onwaarschijnlijk geworden dat in een thriller een liftende jongeman wordt meegenomen door de bestuurder van een grijze bestelwagen zonder opschriften, die na enkele kilometers op de voorziene route nationale te hebben doorgereden onaangekondigd en al evenzeer ongewenst vertraagt en een weinig veelbelovende aardeweg oprijdt in de richting van het woud dat zich onder een aanzwellende onweerswolk aan de einder uitstrekt. Kruinen ruisen, zwarte vogels vliegen op. Een dergelijk scenario is onwaarschijnlijk geworden, niet omdat er geen grijze bestelwagens meer zouden zijn, of aardewegen die naar wouden leiden, of zwarte vogels die opvliegen uit ruisende kruinen. Neen, het is onwaarschijnlijk geworden omdat er niet meer wordt gelift.

Er was een tijd, mijn tijd, een tijd die hoe dan ook dichter aanleunt bij de tijd toen alles nog veel beter was, dat het liften, het doen van autostop dus, een zeer valabele en algemeen aanvaarde manier van zich verplaatsen was. Men kan het zich nu misschien maar nauwelijks voorstellen, maar er was een tijd dat je naast de weg kon gaan staan met een stuk karton waarop je – liefst in bold kapitalen – je gewenste of beoogde of nagestreefde bestemming kenbaar maakte en begon uit te kijken naar een automobilist die zich bereid toonde om je daarheen mee te nemen of je toch minstens een eind de goede richting uit te transporteren. Voor niks. Meestal was het enige wat van je werd verlangd de bereidheid om een eindje mee te gaan in een gesprek – maar zelfs op dat vlak waren er geen verplichtingen.

Ik heb het in elk geval nog veel gedaan, autostoppen. Het was in aanzienlijke mate een kwestie van moeten want vaak was mijn budget ontoereikend om een trein te betalen, laat staan om zelf met een auto te rijden. Maar ik deed het ook gewoon voor de lol die nu eenmaal met het onvoorziene gepaard ging: je kon op voorhand nooit inschatten met wie, waarmee en wanneer je van je standplaats los zou komen. In sommige gevallen was zelfs het waarheen een onbekende: het kwam een enkele keer wel eens voor dat je helemaal niet je vooraf gekozen bestemming bereikte en dat je reis een totaal andere wending nam.

Zo bekeken was liften een mooie metafoor voor het leven tout court.

Autostop was een manier om het onvoorziene in je leven toe te laten, om te vinden wat je niet zocht – en laat het nu tegenwoordig onder meer daaraan al te zeer ontbreken.

Uiteraard nam ik, toen ik later zelf autoreed, ook autostoppers mee.

De tijd waarvan ik hier spreek ligt al een decennium of drie achter ons: ik heb regelmatig gelift c.q. lifters meegenomen tussen – grosso modo – de jaren 1979 en 1987. Ik zou, denk ik, een boek kunnen schrijven met alleen maar herinneringen aan mensen die mij hebben meegenomen (of ik hen), en aan de gesprekken die daarbij werden gevoerd en de dingen die wij samen, als zeer tijdelijke lotgenoten in tijd en ruimte, meemaakten. Komen mij nu, uit de losse pols, voor de geest: een communistische burgemeester in het Franse departement Nord; een bijna-aanrijding met een overbeladen tractor die ternauwernood de volgende helling opgeraakte en die de ambulante kinesiste, die in een druk gesprek met mijn vriend op de achterbank verwikkeld was, niet even snel op zich zag afkomen als ik, die naast haar op de passagiersstoel met mijn rechtervoet al naar een niet-bestaande rempedaal tastte; een dolle rit in een Datsun tussen Arles en Avignon met een ellenlange versie van Donna Summers Hot Shot Stuff snoeihard in de boxen die vlak achter mij onder het veel te lage, schuin aflopende plafond waren ingewerkt in de hoedenplank.

Maar laat het mij hebben over iets wat ik niet heb meegemaakt, maar wat toch een ervaring is geworden die ik zonder het liften nooit zou hebben gehad.

Ik reed ‘s nachts, of in elk geval laat op de avond, op een weg waar ik anders maar zelden kwam omdat hij haaks op mijn gangbare traject lag: de twee-maal-tweevaksbaan tussen Maldegem en Aalter, ik denk dat ik op het stuk tussen Knesselare en Aalter was aanbeland. Ik was alleen. Alleen in de auto en ook alleen in het leven. Ik schat dat het in 1986 was.

Ik rijd ietwat versuft – en misschien ook wat aangeschoten maar dat herinner ik mij niet meer – met een gezapige honderd per uur richting Aalter. Er is geen ander verkeer. Plots zie ik naast de weg, zij het niet aan de rechterkant maar wel links van mij, op de middenberm, een vrouw liftgebaren maken. Beeld ik mij in dat in die gesticulatie iets paniekerigs schuilt? Ik aarzel, maar kan hier toch ook niet zomaar stoppen. Het was een mooie vrouw, had ik de indruk. Een beetje sletterig misschien, hoge hakken, dure jeans, los in de bloes. Een effenaf seksuele verschijning. Ik druk het gaspedaal opnieuw in, vlucht voor deze bekoring. Een kilometer verder krijg ik daar natuurlijk spijt van. Ik kijk uit naar een mogelijkheid om rechtsomkeert te maken, maar die is er niet. Ik zie koplichten in mijn achteruitkijkspiegel en verdring het voorval. Zo bevreemdend was de verschijning van die vrouw in de berm trouwens, dat dit verdringen mij niet de minste moeite kost. Heel vlug lijkt het me alsof er helemaal geen vrouw heeft gestaan, alsof ik mij alles heb ingebeeld, alsof die paniekerige maar toch op een zeer nachtelijke wijze hoogst aantrekkelijke vrouw de vrucht van mijn zieke, eenzame verbeelding was.

Maar ik ben dit voorval nooit vergeten. Die vrouw heeft er wel degelijk gestaan. Misschien is ze door mijn toedoen, mijn nalatigheid, de prooi geworden van een bruut met minder nobele intenties. Misschien zou zij de vrouw van mijn leven geworden zijn en had ik nu totaal ergens anders gezeten indien ik meteen op de rem was gaan staan en op de pechstrook had gewacht tot zij naar mijn auto was gesukkeld op de hoge hakken van haar ongetwijfeld erg pijnlijke schoentjes. Ik zal het nooit weten. Ik had, hoe dan ook, moeten stoppen. We hadden minstens een gesprekje kunnen hebben. De kleine troost van twee drenkelingen die op een verlaten eiland aanspoelen. De solidariteit van reizigers, uitgeschud op een leeg perron op de vooravond van een treinstaking. Er zou een stilte zijn gevolgd. Of niet.

Het voorval is mijn persoonlijke metafoor geworden voor het besef dat je de weinige voorzetten die het leven je geeft moet benutten. En ja, het is een verlies voor de samenleving dat de usance van het autostoppen nagenoeg volledig verdwenen is.