maandag 2 maart 2015

los ingeslagen 199


(8 september 2001)


‘Enkel en alleen dankzij het feit dat ik alle avonden lees, ben ik vandaag de dag nog enigermate toerekeningsvatbaar.’ Dat lees ik (W.G. Sebald, Melancholische dwaalwegen, 104), en schrijf ik over. Vijftien bladzijden verder in hetzelfde boek lees ik over Kafka, die, overmand door neerslachtigheid, vanuit Venetië brieven schrijft naar ‘Felice’ en ik lees de parafrases van die brieven. Ik sla de Brieven aan Felice er op na, en vind de desbetreffende passages. Ik breng in beide boeken met potlood in de marges de onderlinge verwijzingen aan, bij Kafka naar Sebald en bij Sebald naar Kafka: een hoogst rituele daad want of het ooit veel nut zal hebben, valt ten zeerste te betwijfelen. Het nut is hooguit momentaan, actueel: ik weef een net, een vangnet, waarin ik mij in deze avond van lezen en schrijven graag laat vallen – en daarmee is het eerder genoteerde citaat bekrachtigd: ‘Enkel en alleen dankzij het feit dat ik alle avonden lees, ben ik vandaag de dag nog enigermate toerekeningsvatbaar.’

Hoewel. De mazen in het vangnet kunnen wel eens te wijd blijken te zijn. Dat lijkt Sebald te suggereren wanneer hij, in zijn verhaal over Kafka, de ‘huzarengeneraal b.d. Ludwig von Koch’, aan tafel ter rechterzijde van de hypochonder uit Praag gezeten, zelfmoord laat plegen. ‘Hij werd in zijn fauteuil ineengezakt gevonden, met de roman waarin hij steeds had gelezen, opengeslagen op zijn schoot.’ (Melancholische dwaalwegen, 129)