dinsdag 1 november 2011

mijn woordenboek 338

ANTWOORDAPPARAAT

Het is een vreselijk toestel omdat het, in vergelijking met een telefoongesprek waarbij er wél een verbinding tot stand komt, de afwezigheid van de opgeroepene nog uitvergroot. Bij een wel tot stand gekomen verbinding is de afstand min of meer draaglijk, naargelang van de relatie tussen de beide sprekers: er is een levende stem, de vertrouwde woorden weerklinken, de aarzelingen, het tegelijk een zin aanzetten en vervolgens het tegelijk zich verontschuldigen – ‘Zeg maar’ – waarna er dan toch een van beide de voorrang krijgt want je kunt toch niet blíjven hangen in een hapering. Maar met een antwoordapparaat is het anders. ’t Is aan- en afwezigheid tegelijk – maar toch vooral afwezigheid. Je krijgt de stem te horen, maar de geliefde spreker is niet aanwezig. Bovendien spreekt hij een onpersoonlijk, perfect geprononceerd, eventueel vooraf geredigeerd zinnetje uit. Soms is dat jolig, wat het gemis nog ondraaglijker maakt. En dan moet je – na de biep! – je ‘boodschap’ inspreken. Maar misschien had je helemaal geen ‘boodschap’, misschien wilde je gewoon eens die vertrouwde stem horen, of, meer nog, die vertrouwde haperingen, dat levende dat van die afwezige de afwezigheid draaglijk zou maken – maar dat mechanische, jolig-perfecte, dat ‘na de biep’, neen, dat wilde je niet horen, dat brengt altijd, onvermijdelijk, iets hoogst onbevredigends teweeg. En dan zeg je maar iets en achteraf besef je dat je nu net datgene wat je had willen mededelen, níet heb medegedeeld – maar je vertikt het om nog eens naar die machine te bellen, om nog eens datzelfde antwoordapparaatzinnetje te horen, om nog eens diezelfde pijnlijke ontgoocheling te ondergaan.